[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 juni 1998 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 juli 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 1998, het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 6 april 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A. van Deuzen, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Almelo, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden. Bij brief van 3 februari 2000 heeft mr. Van Deuzen het standpunt van appellant nader toegelicht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 oktober 2001, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. R. Bongaarts, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Almelo, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Ruis, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 juni 1998 de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 juli 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Namens appellant heeft mr. Van Deuzen bij brief van 22 juni 1998 bezwaar gemaakt tegen dat besluit, waarbij is medegedeeld dat de gronden van het bezwaar na ontvangst van de relevante dossierstukken zouden worden ingediend.
Bij brief van 30 juli 1998 heeft gedaagde aan de gemachtigde van appellant medegedeeld dat niet is voldaan aan het in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste dat de gronden van het bezwaar in het bezwaarschrift vermeld dienen te worden, welk verzuim ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Gedaagde heeft appellant bij die brief de gelegenheid gegeven om dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Vervolgens heeft mr. Van Deuzen op 24 augustus 1998 aan gedaagde verzocht een nader uitstel te verlenen voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar in verband met zijn vakantie tot 23 september 1998. Bij brief van 26 augustus 1998 heeft gedaagde aan mr. Van Deuzen medegedeeld dat de termijn voor het indienen van de gronden is verlengd tot 1 oktober 1998.
Bij een op 30 september 1998 per fax verzonden brief heeft mr. Van Deuzen aan gedaagde verzocht nog enig uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden, omdat hij na terugkeer van vakantie nog niet in de gelegenheid was geweest met appellant te overleggen. Gedaagde heeft daarop bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet binnen de daartoe gestelde termijn kenbaar zijn gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat niet kenbaar was dat gedaagde geen nader uitstel zou verlenen en dat een nader uitstel gelet op de omstandigheden van dit geval redelijk was geweest.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagdes beslissing om het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 1998 niet-ontvankelijk te verklaren, omdat appellant niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn verzuim de gronden van het bezwaar kenbaar te maken heeft hersteld, in rechte stand kan houden.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 april 2000 (gepubliceerd in JB 2000/125), ligt het gelet op de strekking van de bezwaarprocedure, om belanghebbenden op betrekkelijk eenvoudige wijze in de gelegenheid te stellen een besluit ter heroverweging aan het betreffende bestuursorgaan voor te leggen, niet in de rede dat het bestuursorgaan die heroverweging doet afstuiten op de omstandigheid dat betrokkene niet tijdig gevolg heeft gegeven aan de mogelijkheid om een gepleegd verzuim te herstellen, zonder dat daaraan voorafgaand is aangegeven welke consequenties aan het overschrijden van de daartoe gestelde termijn verbonden kunnen zijn. Voorts heeft de Raad in die uitspraak aangegeven dat de, in het kader van de bezwaarprocedure in acht te nemen, zorgvuldigheid met zich brengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van een bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben.
De Raad is van oordeel dat, nu gedaagde bij de in de brief van 26 augustus 1998 genoemde - als fataal bedoelde - termijn tot 1 oktober 1998 niet heeft aangegeven dat geen nader uitstel verleend zou worden zodat het overschrijden van die termijn zou leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, gedaagdes handelwijze niet in overeenstemming is met de hiervoor omschreven zorgvuldigheidseis. Het feit dat gedaagde in zijn eerdere brief van 30 juli 1998 wel in algemene zin heeft gewezen op de mogelijkheid van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, kan hieraan niet afdoen, aangezien die waarschuwing in ieder geval geen betrekking had op de aan mr. Van Deuzen gegeven termijn voor het alsnog indienen van de gronden van het bezwaar tot 1 oktober 1998.
Voorts geven de omstandigheden van dit geval de Raad geen aanleiding om aan het zojuist geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek niet de gevolgtrekking te verbinden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad heeft in dit verband doen wegen dat er weliswaar vanuit mag worden gegaan dat de gemachtigde van appellant op de hoogte was van de inhoud van artikel 6:6 van de Awb, maar dat zulks de mogelijkheid niet uitsluit dat hij, indien hij uitdrukkelijk zou zijn gewezen op het feit dat geen verder uitstel verleend zou worden en op de consequentie van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg gedragen zou hebben voor het tijdig herstellen van het verzuim.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal een nieuw besluit op appellants bezwaarschrift moeten nemen, na appellant alsnog in de gelegenheid te hebben gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en f 1.420,- in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad f 225,- aan appellant dient te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.840,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 225,- vergoedt;
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001.