ECLI:NL:CRVB:2013:1237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
13-504 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in studiefinanciering bij gezamenlijke inschrijving op woonadres

In deze zaak gaat het om de vraag of de hardheidsclausule van toepassing is op de studiefinanciering van appellante, die niet bij haar moeder is ingetrokken, maar haar moeder bij haar. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en werd aangemerkt als uitwonende studerende. Na een controle in 2012 bleek dat haar moeder op 20 december 2010 bij haar was komen wonen en op dat adres was ingeschreven. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft daarop de studiefinanciering omgezet naar de norm voor een thuiswonende studerende, wat leidde tot een terugvordering van teveel ontvangen studiefinanciering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellante dat zij recht had op toepassing van de hardheidsclausule, omdat zij al zelfstandig woonde voordat haar moeder bij haar introk. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat voor de kwalificatie als thuiswonende of uitwonende studerende alleen de inschrijving op hetzelfde adres van belang is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Wsf 2000 onverkort van toepassing was en dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, omdat zij dit niet met bewijsstukken had onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 31 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/504 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
20 december 2012, 12/8189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013. Voor appellante is
mr. Helmer verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De minister heeft appellante met ingang van 1 januari 2011 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Uit een uitwonendencontrole in 2012 is gebleken dat de moeder van appellante op 20 december 2010 bij appellante in huis is komen wonen en op die datum op het adres van appellante is ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA). Appellantes moeder is in juni 2012 uit de woning van appellante vertrokken.
1.2. Bij besluit van 25 mei 2012 heeft de minister de vanaf 1 januari 2011 toegekende studiefinanciering omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Daarbij is bepaald dat het bedrag dat appellante in 2011 en 2012 teveel aan studiefinanciering heeft ontvangen, in totaal € 3.239,18, moet worden terugbetaald en maandelijks met de studiefinanciering zal worden verrekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2012. De minister heeft dit bezwaar bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante op grond van de duidelijke tekst van artikel 1.5 van de Wsf 2000 als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt en dat de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 niet van toepassing was. Volgens de rechtbank was de situatie van appellante anders dan die, welke heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, LJN BE6614. De rechtbank verwierp het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel en op schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de hierboven genoemde uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, betoogd in aanmerking te komen voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat zij al zelfstandig woonde toen zij haar moeder, die in verband met een echtscheiding andere woonruimte nodig had, onderdak verschafte. Appellante heeft herhaald dat zij, voordat haar moeder bij haar introk, tot tweemaal toe bij de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft geïnformeerd naar eventuele gevolgen voor haar studiefinanciering en dat haar beide keren is verzekerd dat daarvan geen sprake zou zijn. Appellante meent daarom dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte is afgewezen. Ten slotte heeft appellante herhaald dat artikel 7.3 van de Wsf 2000 onverbindend is, omdat het strijdig is met het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor, dan wel met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens appellante is ten onrechte geen hoorzitting gehouden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze gold op 1 januari 2011, is een thuiswonende studerende: de studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen. Een uitwonende studerende is de studerende die niet een thuiswonende studerende is. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is bepaald dat de Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In artikel 7.3 van de Wsf 2000 is bepaald dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten toepassing blijven.
4.1.2. Met ingang van 10 december 2011 luiden de definities van thuiswonende en uitwonende studerende in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 als volgt: een thuiswonende studerende is een studerende die niet een uitwonende studerende is; een uitwonende studerende is een studerende die voldoet aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en haar moeder met ingang van 20 december 2010 op hetzelfde adres waren ingeschreven en appellante op grond van de Wsf 2000 met ingang van 1 januari 2011 moest worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. De vraag die voorligt is, of toepassing had moet worden gegeven aan de hardheidsclausule, nu appellante niet bij haar moeder is ingetrokken, maar haar moeder bij haar. Uit de in 4.1.1 weergegeven wettelijke bepalingen blijkt dat voor de kwalificatie als thuiswonende of uitwonende studerende slechts van belang is of de studerende en (een van) diens ouders op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven. Aan de vraag wiens oorspronkelijke adres dat is, noch aan de omstandigheden die hebben geleid tot het gemeenschappelijke woonadres komt betekenis toe. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat onverkorte toepassing van de Wsf 2000 in overeenstemming is met wat de wetgever heeft beoogd. Van een onbillijkheid van overwegende aard is daarom geen sprake.
4.3.
In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, LJN BE6614, waarin de Raad aanleiding heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule, waren de ouders van de studerende ingetrokken in de woning waarin die studerende een kamer huurde, zonder dat dat invloed had op de woonruimte van de studerende zelf. In de zaak van appellante is de moeder in de door appellante gehuurde woning komen wonen en heeft appellante een deel van de door haar gehuurde ruimte aan haar moeder ter beschikking gesteld. De situatie van appellante verschilt daarom in relevante mate van die in bedoelde uitspraak. In die uitspraak kan dan ook geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat in het geval van appellante toepassing van de hardheidsclausule was aangewezen.
4.4.
Appellante heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet met stukken onderbouwd. Reeds hierom kan dat beroep niet slagen.
4.5.
Omdat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Awb niet van toepassing zijn was het houden van een hoorzitting in de bezwaarprocedure niet verplicht. Of dat terecht is is niet aan de rechter ter beoordeling. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen staat het hem niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voor zover appellante meent dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden omdat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden wordt erop gewezen dat zij de gelegenheid heeft gehad haar standpunt schriftelijk uiteen te zetten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.R. Schuurman

TM