ECLI:NL:CRVB:2013:1215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
11-2794 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering in het kader van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellante over de periode van 10 maart 2004 tot 31 maart 2010, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam stelt dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, [S. 1]. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat appellante en [S. 1] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, met name voor de periode van 10 maart 2004 tot 17 juli 2006. De Raad stelt vast dat appellante en [S. 1] tot 17 juli 2006 als gehuwden moeten worden aangemerkt, maar dat het college niet heeft beoordeeld of appellante duurzaam gescheiden leefde van [S. 1]. De Raad vernietigt de beslissing van het college voor deze periode, maar laat de intrekking van de bijstand vanaf 17 juli 2006 in stand, omdat appellante niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad oordeelt verder dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, maar dat het college onvoldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van het terugvorderingsbedrag. De Raad draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2794 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2011, 10/3889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante], wonende te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling en vergezeld van E. Battaloglu, als tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en U. [S. 1] ([S. 1]) zijn op 26 augustus 1996 met elkaar gehuwd. Zij ontvingen van 12 april 1999 tot en met 30 september 2001 en van 3 februari 2003 tot en met 10 maart 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante en [S. 1] stonden vanaf 17 april 1998 ingeschreven op het adres [adres 1] te[woonplaats]. Appellante staat sinds 10 maart 2004 ingeschreven op het adres [adres 2] te[woonplaats]. Vanaf die datum ontvangt zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. [S. 1] is blijven wonen op het adres [adres 1]. Op 17 mei 2004 is tussen appellante en [S. 1] de echtscheiding uitgesproken. Volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) heeft inschrijving van de echtscheiding op 17 juli 2006 plaatsgevonden. Uit de relatie met [S. 1] is op 29 juni 1999 een dochter en op 6 december 2007 een zoon geboren.
1.2.
Naar aanleiding van op 19 augustus 2009 ontvangen informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over een vermoeden van schijnverlating, heeft de afdeling bijzondere onderzoeken van de dienst Sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en [S. 1]. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, zijn in de periode van 15 februari 2010 tot en met 1 april 2010 waarnemingen bij de woning van appellante verricht en is op 29 maart 2010 getuige K. [S. 2] gehoord, die gedurende de periode van 1991 tot 2007 bij zijn ouders op het adres[adres 3] heeft gewoond. Na verkregen toestemming van de Officier van Justitie zijn vervolgens appellante en [S. 1] op 21 april 2010 aangehouden in de woning van appellante. Hierbij is aanleiding gezien een arrestatieteam in te zetten omdat [S. 1] als vuurgevaarlijk staat geregistreerd. Vervolgens is appellante op 21 april 2010 door de sociale recherche verhoord en hebben op dezelfde dag diverse getuigen verklaringen afgelegd, waaronder A. [S. 2], wonende op het adres[adres 3] en H.F.M. [B.] ([B.]), wonende op het adres [adres 4]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage strafrechtelijk onderzoek en in een proces-verbaal, welke zijn afgerond op 27 mei 2010 respectievelijk 4 juni 2010.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 6 mei 2010 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 april 2010. Bij besluit van
3 juni 2010 heeft het college de bijstand over de periode van 10 maart 2004 tot en met maart
31 maart 2010 ingetrokken en de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van
€ 93.058,59 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 10 september 2010 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
6 mei 2010 en 3 juni 2010 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college overwogen dat appellante zonder daarvan bij het college melding te maken sinds 10 maart 2004 met [S. 1] een gezamenlijke huishouding voert op haar adres en op grond daarvan niet als zelfstandig subject recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.5.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft het college de hoogte van de terugvordering nader vastgesteld op € 87.773,26. Hierbij heeft het college rekening gehouden met de perioden waarin [S. 1] in detentie heeft gezeten en op die grond geen gezamenlijke huishouding met appellante heeft gevoerd. Gedurende deze perioden had appellante recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, zodat de bijstand over deze perioden ten onrechte was ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 10 september 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 12 november 2010 (bestreden besluit), vernietigd en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven op dezelfde grond als die waarop het college het bestreden besluit heeft gebaseerd.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. De gronden richten zich tegen de wijze waarop het advies van de bezwaarschriftencommissie tot stand is gekomen. Voorts voert appellante, samengevat, aan dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, dat ten aanzien van de door appellante afgelegde verklaringen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en tot slot dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het college op grond van het door hem gevoerde beleid van terugvordering had moeten afzien.
4.
Het college heeft de Raad bij faxbericht van 28 maart 2013, aangevuld en faxbericht van
4 april 2013 laten weten aanleiding te zien om het over de periode van 10 maart 2004 tot en met 31 maart 2010 van appellante terug te vorderen bedrag te beperken tot het verschil tussen de norm voor gehuwden en de norm voor een alleenstaande ouder. De hoogte van de terugvordering wordt nader vastgesteld op € 40.832,66.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
art. 7:13 Awb
5.1.
Artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld, de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De Raad heeft in zijn uitspraak van
26 maart 2013, LJN BZ5700, geoordeeld dat de eis van onafhankelijkheid niet geldt voor de secretaris van de commissie. Dat de secretaris werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college is daarom niet in strijd met artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en geeft ook geen aanleiding - zoals door appellante is gesteld - voor het oordeel dat op grond daarvan de schijn van partijdigheid wordt gewekt.
5.2.
In de onder 5.1 genoemde uitspraak heeft de Raad tevens geoordeeld dat de bij de bezwaarschriftencommissie gehanteerde werkwijze, zoals die in die uitspraak is beschreven en ook in het thans aan orde zijnde geding is gevolgd, niet in overeenstemming is met
artikel 7:13, vijfde lid van de Awb. De Raad heeft hierbij overwogen dat in dit artikellid is bepaald dat een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen wordt uitgenodigd en in de gelegenheid wordt gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven. Met deze bepaling en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor is niet verenigbaar dat het bestuursorgaan, zoals ook thans het geval, niet voor de hoorzitting wordt uitgenodigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Het beroep tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Bij de zitting bij de rechtbank is een vertegenwoordiger van het college geweest, waardoor een uitwisseling van informatie en standpunten heeft kunnen plaatsvinden. Appellante heeft haar standpunt dat desondanks een nieuwe hoorzitting noodzakelijk is onvoldoende geconcretiseerd en haar stelling dat zij nadeel zal ondervinden bij het achterwege laten van een nieuwe hoorzitting onvoldoende onderbouwd. De Raad zal daarom mede gelet op het belang van finale beslechting van het geschil beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, ondanks de schending van artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb, in stand kunnen blijven.
5.3.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 maart 2004 tot 6 mei 2010.
5.4.
Het college heeft aan de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode ten grondslag gelegd dat appellante in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met [S. 1] en daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college als gevolg waarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend.
intrekking periode van 10 maart 2004 tot 17 juli 2006
5.5.
Uit de onder 1.1 vermelde gegevens van het GBA volgt dat appellante en [S. 1] tot
17 juli 2006 als gehuwden moeten worden aangemerkt. Het college heeft door te beoordelen of appellante en [S. 1] tot die datum een gezamenlijke huishouding voerden een onjuiste maatstaf aangelegd. Het college had moeten beoordelen of appellante in die periode duurzaam gescheiden leefde van [S. 1] en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB diende te worden aangemerkt. Een en ander brengt mee dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over het tijdvak van 10 maart 2004 tot
17 juli 2006 niet in stand kunnen blijven op de door het college gehanteerde grond voor intrekking.
5.6.
Op grond van de volgende overwegingen bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over het tijdvak van 10 maart 2004 tot 17 juli 2006, in stand te laten.
5.7.
.7. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
5.8. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt dat [S. 1] gedurende de periode van 10 maart 2004 tot 17 juli 2006 zo vaak op het uitkeringsadres van appellante aanwezig was, dat niet meer gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Voor deze conclusie komt betekenis toe aan de verklaringen die appellante heeft afgelegd in samenhang bezien met de getuigenverklaringen van de buurtbewoners. Appellante heeft verklaard dat [S. 1] na de verhuizing naar het adres [adres 2], in maart 2004, vaak bij haar was. Deze verklaring vindt steun in de op eigen waarnemingen berustende verklaringen van de getuigen A. [S. 2] en [B.], die onafhankelijk van elkaar en eensluidend onder meer hebben verklaard dat appellante en [S. 1] samen op het adres [adres 2] zijn komen wonen en de vrijwel hiermee overeenkomende verklaring van K. [S. 2] over deze periode. Appellante heeft ook verklaard dat zij voor [S. 1] kookte en de was streek.
5.9.
Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat zij in de periode van 10 maart 2004 tot 17 juli 2006 nog met [S. 1] was gehuwd en niet duurzaam van hem gescheiden leefde. Als gevolg van die schending is aan appellante over die periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Dat betekent dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de genoemde periode. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kan maken.
intrekking periode vanaf 17 juli 2006
5.10.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins
.Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
5.11.
.11. Vaststaat dat uit de relatie van appellante met [S. 1] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake is van een gezamenlijke huishouding is bepalend of appellanten en [S. 1] in de resterende te beoordelen periode (vanaf 17 juli 2006) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.12. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.13. Het college heeft voor de periode vanaf 17 juli 2006 voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante en [S. 1] hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Ook hier wordt met name betekenis gehecht aan de onder 5.8 genoemde verklaringen van appellante in samenhang bezien met de daarin genoemde verklaringen van de getuigen A. [S. 2] en [B.]. Appellante heeft op 21 april 2010 diverse keren verklaard dat [S. 1] ongeveer vier jaar bij haar woont. A. [S. 2] en [B.] hebben op 21 april 2010 verklaard dat appellante met haar man nu ongeveer 5 á 6 jaar respectievelijk ongeveer 6 jaar op nummer 80a woont.
5.14.
Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen aanleiding de verklaringen die appellante op 21 april 2010 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten. Daargelaten of sprake is van een onrechtmatig ingesteld strafrechtelijk onderzoek dan wel of de aanhouding van appellante met de inzet van een arrestatieteam buiten proportioneel was, is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB van 29 januari 2002, LJN AE3170) slechts dan niet toegestaan, indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is in dit geval geen sprake.
5.15.
Evenmin bestaat aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat zij door de wijze waarop haar aanhouding heeft plaatsgevonden tijdens de verhoren op 21 april 2010 dusdanig in shock was, dat zij niet gehouden kan worden aan wat zij heeft verklaard. Appellante heeft dit standpunt op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
5.16.
Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat zij vanaf 17 juli 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met [S. 1]. Als gevolg van die schending is aan appellante vanaf die datum ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend, behoudens de tijdvakken dat [S. 1] in detentie verbleef. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van
17 juli 2006 tot en met 31 maart 2010, behoudens de tijdvakken dat [S. 1] in detentie verbleef, en tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2010. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in zoverre in stand in stand te laten op de door het college gehanteerde grond voor intrekking.
terugvordering
5.17.
Uit hetgeen onder 5.9 en 5.16 is overwogen vloeit voort dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de perioden van 10 maart 2004 tot en met 31 maart 2010 van appellante terug te vorderen. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gegeven dat de dochter van appellante lijdt aan het syndroom van Down en hierdoor extra kosten worden gemaakt, geen dringende redenen oplevert op grond waarvan het college op grond van het door hem gevoerde beleid dient af te zien van terugvordering.
5.18.
De onder 4 genoemde nadere standpuntbepaling van het college betekent dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit, voor wat betreft de terugvordering, niet in stand kunnen worden gelaten. Met appellante is de Raad voorts van oordeel dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het herziene terugvorderingsbedrag van € 40.832,66 is berekend. De op 28 maart 2013 aan de Raad gefaxte berekening waarop geen verdere toelichting is gegeven, volstaat niet.
5.19.
De Raad ziet aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2010, voor zover dat op de terugvordering ziet, met inachtneming van hetgeen onder 5.17 en 5.18 van deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het college tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om het vergoeden van schade. Opmerking verdient in dit verband dat in dit geval voor het doen van een tussenuitspraak geen ruimte bestaat. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake de begrippen gezamenlijke huishouding en duurzaam gescheiden leven.
6.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van
10 september 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 12 november 2010, in stand blijven, voor
zover deze besluiten zien op de intrekking van de bijstand;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 juni
2010, voor zover dat ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD