ECLI:NL:CRVB:2013:1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
11-6726 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om uitbreiding van arbeidsuren door een verkeersleider bij Rijkswaterstaat in het kader van bezuinigingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, een verkeersleider bij Rijkswaterstaat, had verzocht om uitbreiding van zijn arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week, met het oog op een substantieel bezwarende functie (SBF) en de bijbehorende uitkering. De minister van Infrastructuur en Milieu had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de voorgenomen bezuinigingen en de reductie van het aantal fte's een dienstbelang vormden dat zich tegen de toewijzing van het verzoek verzette. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

De Raad oordeelde dat de minister terecht het dienstbelang zwaarder had laten wegen dan het persoonlijke belang van de appellant. De Raad stelde vast dat de uitbreiding van de arbeidstijd van de appellant zou leiden tot een hogere SBF-uitkering gedurende 10 jaar, terwijl overwerkuren niet meetellen voor deze uitkering. De Raad concludeerde dat de minister niet verplicht was om beleidsregels vast te stellen voor de beoordeling van verzoeken om uitbreiding van de arbeidsduur en dat de wijziging van de gedragslijn van de minister gerechtvaardigd was gezien de gewijzigde financiële omstandigheden.

De Raad benadrukte dat de afwijzing van het verzoek om urenuitbreiding niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de omstandigheden van de andere gevallen niet vergelijkbaar waren. De uitspraak van de Raad bevestigt dat de minister de afwijzing van het verzoek op een juiste manier heeft gemotiveerd en dat de belangen van de dienst voorop staan in het kader van de bezuinigingen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6726 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
4 november 2011, 11/2567 en 11/4036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.C. van Eck en ing. J.H. Beks.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is tot 1 mei 2012 werkzaam geweest als verkeersleider bij Rijkswaterstaat [regio] op de verkeerspost [vestigingsplaats].
1.3. Bij brief van 30 juni 2010 heeft appellant aan zijn direct leidinggevende verzocht om uitbreiding van zijn arbeidsduur van 36 uur naar 40 uur per week per 1 januari 2011. Bij dit verzoek heeft appellant vermeld dat hij per 1 mei 2012 aanspraak maakt op de ontslagregeling in verband met het bekleden van een substantieel bezwarende functie (SBF) en dat voor het berekenen van de hoogte van de SBF-uitkering het gemiddelde inkomen in het jaar voorafgaande aan het SBF-ontslag bepalend is.
1.4. De minister heeft het verzoek van appellant om urenuitbreiding afgewezen. Bij besluit van 15 juni 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen deze afwijzing gerichte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat urenuitbreiding in verband met voorgenomen bezuinigingen niet kan worden toegestaan. Om die bezuinigingen te realiseren zal het aantal fte’s worden gereduceerd. Uitbreiding van de arbeidsduur van appellant (met 0,11 fte per week) zou met die bezuinigingen in strijd komen. Daaraan kan volgens de minister niet afdoen dat er structureel een beroep op medewerkers wordt gedaan om over te werken. Overwerkuren tellen niet door in de grondslag voor de SBF-uitkering, die 10 jaar kan duren. De minister heeft voorts verwezen naar het rapport van Déhora van 1 april 2011, waaruit volgt dat uitbreiding van de arbeidsduur naar 40 uur per week in verband met inroosteringsproblemen tot een toename van overtredingen van de Arbeidstijdenwet zou leiden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de afwijzing van het verzoek om urenuitbreiding ten onrechte is gebaseerd op de aanwezigheid van een dienstbelang. Artikel 21, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), waarin is bepaald dat het verzoek kan worden afgewezen op grond van een ‘dienstbelang’, is volgens de rechtbank niet langer van toepassing. Uit artikel 2, vijfde lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA) volgt dat voor afwijzing van het verzoek een ‘zwaarwegend dienstbelang’ aanwezig moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat zwaarwegend dienstbelang gelegen in het voorkómen van (meer) overtredingen van de Arbeidstijdenwet.
3.
In hoger beroep komt appellant op hierna te bespreken gronden op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
Wettelijk kader
4.2.1.
Artikel 2, vijfde lid, van de WAA bepaalt het volgende:
“De werkgever willigt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsduur in, voor zover het betreft het tijdstip en de omvang van de aanpassing, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.”
4.2.2
In artikel 2, elfde lid van de WAA is bepaald dat ten aanzien van vermeerdering van de arbeidsduur bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling vastgesteld door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 2 van de WAA.
4.2.3
Met ingang van 1 april 2002 (Stb. 2002, 216) is in artikel 21, tweede lid van het ARAR een afwijkende regeling voor uitbreiding van de arbeidsduur neergelegd. Voor zover hier van belang, is in artikel 21, tweede lid, het volgende bepaald:
“[…] De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. […]”
4.2.4.
Artikel 21 van het ARAR is laatstelijk per 1 juli 2005 gewijzigd. Het ARAR is sindsdien meerdere keren gewijzigd, onder meer bij de Koninklijke Besluiten van 7 december 2006 (Stb. 2006, 670) en van 11 september 2007 (Stb. 2007, 351). Beide besluiten houden een formalisering in van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Rijk.
4.2.5.
In Artikel 2, dertiende lid van de WAA is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Voor toepassing van het elfde lid geldt een afwijkende regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan […] voor vijf jaren vanaf het tijdstip waarop die regeling ingaat, indien geen termijn van ten hoogste vijf jaren is bepaald. Indien geen termijn is bepaald gaat bij wijziging van de regeling waarvan de in de eerste zin bedoelde afwijking deel uitmaakt binnen het in die zin bedoelde tijdvak, ten aanzien van de afwijking een nieuw tijdvak in op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.”
4.2.6.
De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2001/02, 28467, nr. 3, p. 24) verwijst voor een toelichting op het voorgestelde artikel 2, dertiende lid, van de WAA naar de toelichting op voorgestelde aanpassingen in de Wet arbeid en zorg (Kamerstukken II, 2001/02, 28467, nr. 3, p. 12):
“Bij wijziging van de collectieve regeling waarin afwijkende bepalingen zonder expliciet bepaalde geldingsduur zijn opgenomen gaat ten aanzien van de afwijking een nieuw tijdvak lopen. Een dergelijke ‘verlenging’ kan worden voorkomen door ten aanzien van de afwijking expliciet een geldingsduur te bepalen. […] Waar de geldingsduur niet is vastgelegd vindt verlenging plaats bij wijziging van de integrale regeling. Ook bij deze gelegenheid kan echter alsnog een kortere looptijd worden bepaald, zodat latere wijzigingen niet tot verlenging krachtens de wet leiden.”
4.2.7.
Uit de hiervoor weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2, dertiende lid, van de WAA blijkt dat de daarin genoemde geldigheidstermijn van vijf jaar opnieuw gaat lopen nadat de gehele collectieve regeling waarvan de afwijkende bepaling deel uit maakt is gewijzigd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is niet vereist dat de bepaling waarin de afwijkende regeling van uitbreiding van de arbeidsduur is neergelegd zelf ook is gewijzigd.
4.2.8.
De minister heeft het verzoek van appellant dan ook terecht aan de hand van artikel 21, tweede lid, van het ARAR beoordeeld. Deze bepaling is van toepassing, nu ten tijde van het verzoek nog geen vijf jaren verstreken waren na de laatste wijziging van het ARAR. Daarbij verdient aantekening dat de onder 4.2.4 vermelde wijzigingen van het ARAR zijn doorgevoerd na arbeidsvoorwaardenonderhandelingen met de vakcentrales van overheidspersoneel. Het gaat dus niet om ondergeschikte wijzigingen van technische aard.
4.2.9.
Gelet op hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.2.8 is overwogen, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit, in het bijzonder gelet op artikel 21, tweede lid, van het ARAR, in rechte stand kan houden.
Bestreden besluit
4.3.1.
De minister heeft aan de afwijzing van het verzoek inroosteringsproblemen en de noodzaak om te bezuinigen op het aantal fte’s ten grondslag gelegd.
4.3.2.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 september 2005, LJN AU2895, is de Raad van oordeel dat in de voorgenomen bezuiniging en de keuze om die door middel van beperking van het aantal fte’s te realiseren een dienstbelang is gelegen dat zich tegen toewijzing van het verzoek om uitbreiding van het aantal arbeidsuren verzet. Daaraan kan niet afdoen dat beperking van de vaste formatieve ruimte tot structureel overwerk en daarmee tot meerkosten leidt. Uitbreiding van de arbeidstijd van appellant zou immers gedurende 10 jaar tot een hogere SBF-uitkering leiden, het verrichten van overwerk niet. De minister mocht aan dit dienstbelang meer gewicht toekennen dan aan het persoonlijke belang van appellant.
4.3.3.
In het licht van hetgeen onder 4.3.2 is overwogen, kan de vraag of en in hoeverre urenuitbreiding tot roosterproblemen en schending van de Arbeidstijdenwet zou leiden blijven rusten.
4.4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, rustte er op de minister niet de verplichting om voor de beoordeling van verzoeken om uitbreiding van de arbeidsduur beleidsregels vast te stellen. Kennelijk heeft de minister tot medio 2010 als bestendige gedragslijn gehanteerd dat dergelijke verzoeken die met het oog op een hogere SBF-uitkering werden gedaan in beginsel werden toegewezen.
4.4.2.
In de in de loop van 2010 voorgenomen bezuinigingen is echter voldoende grond gelegen om die gedragslijn niet langer voort te zetten, nu zoals hiervoor is overwogen een dienstbelang zich tegen toewijzing van zo’n verzoek verzet. Dat een aantal collega’s van appellant in het verleden wel uitbreiding van de arbeidsduur is toegestaan verhindert niet dat de minister op enig moment tot wijziging van een vaste gedragslijn zou mogen overgaan, in het bijzonder niet wanneer er sprake is van gewijzigde financiële omstandigheden. Voor zover appellant met zijn betoog een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel faalt het, nu uit het voorgaande volgt dat er bij de honorering van het verzoek van deze collega’s nog andere financiële omstandigheden golden. Van vergelijkbare gevallen is daarom geen sprake.
4.5.
Evenmin zijn de ex-medewerkers van de politie, die voor 38 uur als verkeersleider zijn aangesteld te zien als vergelijkbare gevallen. De omvang van hun arbeidstijd berust niet op een verzoek op grond van de WAA. Zij zijn overgeplaatst met behoud van de arbeidsduur die zij bij de politie hadden.
4.6.
De slotsom is dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond is.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD