ECLI:NL:CRVB:2013:1173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2013
Publicatiedatum
26 juli 2013
Zaaknummer
11-2358 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie over WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om informatie over zijn WAO-uitkering, maar het Uwv had dit verzoek niet als een verzoek om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. De rechtbank onderschreef dit standpunt en verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden en vroeg om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de redelijke termijn pas begon te lopen op het moment dat het Uwv het bezwaarschrift van 29 juli 2009 ontving. De Raad concludeerde dat de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar had geduurd, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 26 juli 2013.

Uitspraak

11/2358 WAO
Datum uitspraak: 26 juli 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2011, 10/203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 30 januari 2013, waar partijen niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Namens appellant is
mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 29 januari 2008 (LJN BC4313) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak over het recht van appellant op een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. In zijn brief van 5 februari 2009 heeft de gemachtigde van appellant, refererend aan de uitspraak van 29 januari 2008, het volgende aan het Uwv geschreven: “ Mijn cliënt heeft na een door hem gewonnen procedure over het recht op WAO-uitkering alsnog met terugwerkende kracht vanaf 12 januari 2004 een WAO-uitkering ontvangen. Bij de nabetaling van die WAO-uitkering is onder andere rekening gehouden met een WW-uitkering die hij vanaf dat moment ontving. Kunt u mij een overzicht doen toekomen van de bedragen die dus het afgelopen jaar verrekend zijn.”
1.3. Op 13 februari 2009 heeft het Uwv de gemachtigde van appellant, in reactie op zijn brief van 5 februari 2009, een overzicht doen toekomen van door zijn afdeling WW bij zijn afdeling WAO gedeclareerde bedragen over de periode van 12 januari 2004 tot en met 11 januari 2008.
1.4. In een bezwaarschrift van 29 juli 2009, gericht tegen drie besluiten die in dit geding geen rol spelen, heeft de gemachtigde het volgende geschreven: “Verder ligt er nog een verzoek van deze kant gedateerd 5 februari 2009 waar tot op heden niet op gereageerd is (…) Tevens wordt hierbij bezwaar aangetekend tegen het uitblijven van een beslissing over de aan mijn cliënt na te betalen WAO-uitkering, een en ander zoals verzocht in de hierboven genoemde brief van 5 februari 2009.”
1.5. Bij besluit van 12 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de in 1.4 aangehaalde passage aangemerkt als een bezwaar tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op het verzoek uit de brief van 5 februari 2009. Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen wel gereageerd te hebben op de brief van 5 februari 2009, namelijk met het overzicht van 13 februari 2009 en het bezwaar daarom ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.2. In de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat bij nadere beschouwing met de brief van 5 februari 2009 slechts om informatie was gevraagd en niet om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv had het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren, nu dit niet was gericht tegen het uitblijven van een besluit in de zin van de Awb.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Uit de uitspraak valt af te leiden dat de rechtbank het in 2.2 omschreven nadere standpunt van het Uwv heeft onderschreven, nu de rechtbank heeft overwogen de brief van 5 februari 2009 te zien als een verzoek om informatie en niet als een verzoek om een besluit te nemen.
3.2. De rechtbank heeft het verzoek van appellant hem een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de op redelijkheid te beoordelen termijn is gaan lopen met de ontvangst van het in 1.4 genoemde bezwaarschrift van 29 juli 2009, dat het Uwv binnen zes maanden hierna een besluit op bezwaar heeft genomen en dat de rechtbank vervolgens het beroep binnen anderhalf jaar heeft afgerond.
4.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Appellant heeft voorts verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de in aanmerking te nemen termijn niet, zoals door de rechtbank gesteld, is gaan lopen met het bezwaarschrift van 29 juli 2009, maar al in 2004. Ten slotte heeft hij verzocht om een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over alsnog aan hem te betalen bedragen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 5 februari 2009 dient te worden aangemerkt als een verzoek om informatie en niet als een verzoek een besluit in de zin van de Awb te nemen. In het verlengde hiervan dient het bezwaar van 29 juli 2009 te worden aangemerkt als een verzoek de eerder gevraagde informatie alsnog te verstrekken en niet als een verzoek een besluit als bedoeld in de zin van de Awb te nemen. Het bezwaar was dus niet ontvankelijk, zoals ook door het Uwv is gesteld.
5.2.
Uit hetgeen in 5.1 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het in 1.3 genoemde overzicht, de verrekeningsopgave van 3 mei 2010 en de (aard en de inhoud van de) door hem gewenste opgave behoeft gelet hierop geen bespreking.
5.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.5.
De op redelijkheid te beoordelen termijn is niet, zoals door appellant gesteld, in 2004 gaan lopen, maar pas op het moment waarop het Uwv het bezwaarschrift van 29 juli 2009 heeft ontvangen. Het Uwv heeft binnen zes maanden hierna een besluit op bezwaar genomen en de rechtbank heeft vervolgens het beroep binnen anderhalf jaar afgerond. De rechtbank heeft het verzoek van appellant derhalve terecht afgewezen. Aangezien de Raad binnen vier jaar na indienen van het bezwaarschrift van 29 juli 2009 uitspraak doet heeft de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag genomen. Derhalve bestaat ook nu geen aanleiding voor een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
6.
Hetgeen in 5.1. tot en met 5.5. is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient bevestigd te worden. Er bestaat geen aanleiding voor een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Ook bestaat geen aanleiding voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
7.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen
IvR