ECLI:NL:CRVB:2013:1099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-6538 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling vordering wegens meerinkomen over 2007 en de behandeling van ontslagvergoeding in het toetsingsinkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van een vordering wegens meerinkomen van betrokkene over het jaar 2007. De zaak betreft de vraag of een ontslagvergoeding, die in januari 2008 is ontvangen, moet worden meegerekend als inkomen in 2007 volgens de Wet op de loonbelasting (Wet LB). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ontslagvergoeding ten onrechte was gerekend tot het toetsingsinkomen over 2007, maar de Raad oordeelt dat de ontslagvergoeding niet als loon in de zin van de Wet LB kan worden aangemerkt voor dat jaar. De Raad bevestigt dat de ontslagvergoeding pas in 2008 vorderbaar en inbaar was, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze niet meetelt voor het toetsingsinkomen over 2007. Echter, de Raad corrigeert de rechtbank door te stellen dat het buiten beschouwing laten van de ontslagvergoeding niet leidt tot het vervallen van de vordering wegens meerinkomen. De Raad heeft vastgesteld dat het toetsingsinkomen zonder de ontslagvergoeding € 12.812,08 bedraagt, wat betekent dat de vordering wegens meerinkomen moet worden vastgesteld op € 3.140,98. De Raad heeft appellant ook veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van € 944,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6538 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 oktober 2011, 10/1436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.R. Changoer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Changoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Teneinde tot ontbinding van de tussen betrokkene en haar werkgever [naam B.V.] (werkgeefster) bestaande arbeidsovereenkomst te komen heeft de werkgeefster op
28 november 2007 een ontbindingsverzoek op grond van artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek ingediend, en hebben betrokkene en werkgeefster op diezelfde datum een beëindigingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder 4 bepaald dat door de werkgeverster aan betrokkene ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen vier weken na de beëindiging een vergoeding zal worden betaald ad
€ 6.000,- bruto (ontslagvergoeding). Bij - pro forma - beschikking van de rechtbank Amsterdam, sector Kanton (beschikking van de kantonrechter), van 29 november 2007 is de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en de werkgeefster met ingang van 1 januari 2008 ontbonden, en is de werkgeefster veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van € 6.000,- bruto. De ontslagvergoeding is door de werkgeefster aan de belastingdienst verantwoord als inkomen van betrokkene over 2007.
1.2. Bij besluit van 10 september 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van appellant van 24 juni 2010 ongegrond verklaard. In het besluit van
24 juni 2010 heeft appellant, onder toepassing van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), een vordering vastgesteld wegens teveel bijverdiensten van betrokkene in het jaar 2007. Uitgaande van de door de belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens van betrokkene in 2007, waartoe onder andere de onder 1.1 vermelde ontslagvergoeding hoort, heeft appellant het toetsingsinkomen van betrokkene over 2007 vastgesteld op € 16.772,07. Omdat daarmee de voor 2007 gestelde bijverdiengrens van € 10.630,74 is overschreden, moet betrokkene in totaal een bedrag van € 6.681,72 aan appellant betalen. De vordering is samengesteld uit € 5.722,08 meerinkomen en € 959,64 wegens het bezit van de
OV-studentenkaart.
2.1. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Aangevoerd is dat de ontslagvergoeding ten onrechte is meegenomen bij de vaststelling van het toetsingsinkomen over 2007. De ontslagvergoeding is in januari 2008 ontvangen, en was gelet op het bepaalde in de beëindigingsovereenkomst onder 4 eerst opeisbaar (vier weken) na de datum van ontbinding, dus (vier weken) na 1 januari 2008.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 24 juni 2010 herroepen. De rechtbank is van oordeel dat de ontslagvergoeding ten onrechte is gerekend tot het toetsingsinkomen over 2007, met als gevolg dat aan betrokkene ten onrechte een vordering wegens meerinkomen is opgelegd. Daartoe is overwogen dat vaststaat dat de vergoeding in januari 2008 is betaald, en uit de beschikking van de kantonrechter van 29 november 2007 volgt dat de aan de ontbinding gekoppelde vergoeding niet vóór 1 januari 2008 vorderbaar en tevens inbaar is geworden. De toegekende vergoeding ziet immers naar zijn aard op de gevolgen van de ontbinding, waarmee niet verenigbaar is dat deze reeds vóór de datum van ontbinding opeisbaar zou zijn.
3.
In hoger beroep voert appellant primair aan dat volgens het dictum van de beschikking van de kantonrechter van 29 november 2007 de veroordeling tot onder meer de ontslagvergoeding uitvoerbaar is bij voorraad. Dit betekent dat de ontslagvergoeding vorderbaar en inbaar is met ingang van 29 november 2007, zodat deze terecht is meegenomen bij de vaststelling van het toetsingsinkomen over 2007. Subsidiair stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte het primaire besluit heeft herroepen. Indien geen rekening wordt gehouden met de ontslagvergoeding bedraagt het toetsingsinkomen over 2007 € 12.812,08, waarmee nog steeds sprake is van meerinkomen, te weten een bedrag van € 2.181,34. Vermeerderd met de vordering wegens de reisvoorziening zou de vordering wegens meerinkomen dan in totaal
€ 3.140,98 bedragen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang, is toetsingsinkomen het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet. De gegevens van de belastingdienst, waar appellant zijn besluitvorming op heeft gebaseerd, vormen weliswaar een belangrijke bron voor het vaststellen van het toetsingsinkomen over 2007 maar zijn daarvoor niet zonder meer bepalend. Indien aannemelijk wordt gemaakt dat de gegevens van de belastingdienst leiden tot een onjuiste vaststelling van het toetsingsinkomen dan dient appellant bij de vaststelling van het toetsingsinkomen voor zover nodig af te wijken van de hem door de belastingdienst verstrekte gegevens. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 januari 2008, LJN BC2212.
4.2.
Ingevolge artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB (voor zover hier van belang) wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald wordt of - indien dit eerder is - het vorderbaar en tevens inbaar wordt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn inkomsten vorderbaar wanneer er een recht op dadelijke betaling bestaat, en het bedrag met vrucht in rechte kan worden opgevorderd. Inkomsten zijn inbaar indien aannemelijk is dat, als de schuldeiser dit zou verzoeken, zonder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden. De wil van de schuldenaar om te betalen en de feitelijke mogelijkheid tot betaling zijn daarbij doorslaggevend (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, LJN BQ2930).
4.3.
Appellant heeft de ontslagvergoeding, daarbij volgend de opgave van de belastingdienst, aangemerkt als in 2007 genoten loon in de zin van de Wet LB. Ten aanzien van de opgave van de belastingdienst kan worden opgemerkt dat voor de belastingdienst primair van belang is dat de ontslagvergoeding fiscaal is verantwoord, waarbij het exacte tijdstip van verantwoording vanuit fiscaal oogpunt bezien minder van belang is. Aannemelijk is dat de belastingdienst de fiscale verantwoording van de bewuste loonpost door de werkgever op de loonstrook van december 2007 zonder nader onderzoek heeft geaccepteerd.
4.4.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen staat vast dat de ontslagvergoeding in januari 2008 aan betrokkene is betaald. Daarvan uitgaande is de ontslagvergoeding slechts als loon in de zin van de Wet LB in 2007 aan te merken als deze vorderbaar en tevens inbaar was in 2007. Zo al op grond van de beschikking van de kantonrechter van 29 november 2007 geoordeeld moet worden dat de ontslagvergoeding in 2007 vorderbaar was, dan staat daarmee niet vast dat deze ook tevens in 2007 inbaar was. Gelet op het bepaalde onder 4 in de tussen betrokkene en werkgeefster gesloten beëindigingsovereenkomst is het naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk dat de werkgeefster op een door betrokkene in 2007 ingediend verzoek om betaling van de ontslagvergoeding, zonder verwijl tot betaling zou zijn overgegaan. Daarom is de ontslagvergoeding niet aan te merken als in 2007 genoten loon in de zin van de Wet LB, zodat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant de ontslagvergoeding ten onrechte heeft gerekend tot het toetsingsinkomen over 2007.
4.5.
De conclusie van de rechtbank dat het buiten beschouwing laten van de ontslagvergoeding leidt tot het vervallen van de vordering wegens meerinkomen over 2007, is echter onjuist. Appellant heeft in het hoger beroepschrift met een inzichtelijke berekening, welke ter zitting nader is toegelicht, aangetoond dat het toetsingsinkomen over 2007 zonder de ontslagvergoeding € 12.812,08 bedraagt, waardoor de vordering wegens meerinkomen over 2007 dient te worden vastgesteld op € 3.140,98.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, behalve voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de door appellant aan betrokkene opgelegde vordering wegens meerinkomen over 2007 wordt vastgesteld op een bedrag van € 3.140,98.
5.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 24 juni 2010 is herroepen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de vordering wegens meerinkomen wordt vastgesteld op € 3.140,98 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2010;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P.J.M. Crombach
ew