In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, die een prestatiebeurs had ontvangen voor zijn studie, verzocht om omzetting van deze beurs in een gift vanwege medische omstandigheden. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, omdat uit de overgelegde medische verklaringen niet bleek dat appellant om medische redenen niet in staat was om zijn studie binnen de diplomatermijn af te ronden.
De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van de Minister in stand had gelaten. De Raad benadrukte dat voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift, er duidelijke medische onderbouwing nodig is die aantoont dat de appellant niet in staat is om zijn studie af te ronden. De Raad concludeerde dat de overgelegde medische verklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant niet in staat was om het afsluitende examen te behalen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat de Minister zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen medische redenen waren die de omzetting van de prestatiebeurs in een gift rechtvaardigden. De Raad wees erop dat de medische adviezen niet zorgvuldig tot stand waren gekomen, maar dat dit niet betekende dat de Minister een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.