ECLI:NL:CRVB:2013:1098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
12-4987 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om omzetting van prestatiebeurs in gift wegens onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, die een prestatiebeurs had ontvangen voor zijn studie, verzocht om omzetting van deze beurs in een gift vanwege medische omstandigheden. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, omdat uit de overgelegde medische verklaringen niet bleek dat appellant om medische redenen niet in staat was om zijn studie binnen de diplomatermijn af te ronden.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van de Minister in stand had gelaten. De Raad benadrukte dat voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift, er duidelijke medische onderbouwing nodig is die aantoont dat de appellant niet in staat is om zijn studie af te ronden. De Raad concludeerde dat de overgelegde medische verklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant niet in staat was om het afsluitende examen te behalen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat de Minister zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen medische redenen waren die de omzetting van de prestatiebeurs in een gift rechtvaardigden. De Raad wees erop dat de medische adviezen niet zorgvuldig tot stand waren gekomen, maar dat dit niet betekende dat de Minister een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4987 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2012, 10/1397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.M. ter Avest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ter Avest. De Minister is vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft aan appellant van 1 september 2005 tot 30 juni 2007 een prestatiebeurs toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
1.2. Appellant heeft de Minister verzocht om omzetting van de prestatiebeurs in een gift in verband met bijzondere medische omstandigheden van structurele aard. De Minister heeft bij besluit van 5 augustus 2008 dat verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. De Minister heeft bij besluit van 10 maart 2009 het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat gelet op een verklaring van 1 juli 2008 van de studentendecaan [naam studentendecaan] en een advies van 17 februari 2009 van de medisch adviseur F. Knol niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid van structurele aard op grond waarvan de prestatiebeurs ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) kan worden omgezet in een gift. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 maart 2009.
1.4. De rechtbank heeft in een uitspraak van 3 december 2009 (09/1244) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2009 vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 10 maart 2009 niet zorgvuldig is voorbereid omdat de Minister niet de stukken aan appellant heeft gestuurd in de bezwaarfase, met als gevolg dat appellant pas in beroep medische stukken heeft overgelegd. Deze stukken hebben daarom niet ten grondslag gelegen aan het advies van de medisch adviseur. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is of bij het medisch advies alle medische klachten van appellant zijn betrokken.
1.5. De Minister heeft vervolgens op 28 april 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin is het bezwaar van appellant weer ongegrond verklaard. De Minister heeft zich in het besluit van 28 april 2010 gebaseerd op de al genoemde brief van de studentendecaan [naam studentendecaan] en op nadere adviezen van 23 februari en 20 april 2010 van de medisch adviseur. Appellant heeft tegen het besluit van 28 april 2010 beroep ingesteld. In beroep heeft appellant nadere stukken ingebracht. De Minister heeft nadere adviezen van
13 september 2011 en 26 juni 2012 van de medisch adviseur in het geding gebracht.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 28 april 2010 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de adviezen van de medisch adviseur nog altijd niet exact is te achterhalen over welke gegevens hij heeft beschikt. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand worden gelaten omdat uit de beschikbare gegevens over de medische situatie van appellant niet blijkt dat appellant niet in staat is om met goed gevolg zijn studie af te ronden.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 april 2010 in stand heeft gelaten. De rechtbank had aan haar oordeel, dat de medische adviezen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, het gevolg moeten verbinden dat die adviezen buiten beschouwing worden gelaten. Ten onrechte is de rechtbank vervolgens op de stoel van de medisch adviseur gaan zitten. De rechtbank had in plaats daarvan een medisch deskundige moeten raadplegen of de Minister moeten opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
In de Wsf 2000 is bepaald dat omzetting van de prestatiebeurs in een gift kan plaatsvinden als de studie binnen de diplomatermijn van tien jaar wordt afgerond.
4.2.
In artikel 5.16 van de Wsf 2000 is een regeling getroffen voor een aantal bijzondere omstandigheden waarin niet onverkort aan de diplomatermijn wordt vastgehouden. In het tweede lid is bepaald dat de toegekende prestatiebeurs wordt omgezet in een gift als een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is met goed gevolg het afsluitend examen te behalen. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte. In het vierde lid is bepaald, voor zover hier van belang, dat de Minister op aanvraag van de student vaststelt of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.
4.3.
Uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 873, nr. 3, pagina 58 en verder) volgt dat de wetgever van opvatting is dat deze voorziening slechts voor een zeer beperkt aantal gevallen noodzakelijk zal zijn, aangezien de lange diplomatermijn al veel mogelijkheden biedt om tegenslag op te vangen. Verder is in de Memorie van Toelichting vermeld dat het voor een uiterst beperkt aantal omstandigheden gewenst is de gevolgen van het niet kunnen voldoen aan de prestatie-eis ongedaan te maken, door hetzij de diplomatermijn te verlengen (tijdelijke aard), hetzij de prestatiebeurs alsnog om te zetten (structurele aard). Dit zal zich uitsluitend voordoen in gevallen van evidente onredelijke of onbillijke aard. Voor de bijzondere omstandigheden zullen in alle gevallen verklaringen van zowel een arts als van de onderwijsinstelling moeten worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op het standpunt dat zijn medische situatie aanleiding moet zijn voor toepassing van artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000. Appellant is van opvatting dat zijn medische situatie er aan in de weg heeft gestaan om zijn opleiding te vervolgen en zodanig bijzonder en structureel is dat omzetting van zijn prestatiebeurs in een gift is aangewezen.
4.5.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt.
4.6.
Uit artikel 5.16 van de Wsf 2000 en de hiervoor geschetste wetsgeschiedenis volgt dat toepassing van dit artikel alleen in zeer bijzondere gevallen aangewezen is. Voor het kunnen aannemen van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld is - gelet op het door appellant ingenomen standpunt als weergegeven in 4.4 - in ieder geval noodzakelijk dat buiten twijfel is dat een medische oorzaak aan het behalen van een diploma in de weg staat. Van een medische oorzaak is - mede gelet op de eis opgenomen in artikel 5.16 van de Wsf 2000 dat een aanvraag als in geding steeds vergezeld moet gaan van een verklaring van een arts - naar het oordeel van de Raad sprake als het niet kunnen behalen van een diploma wordt veroorzaakt door een ziekte of een gebrek.
4.7.
Aan de onder 4.6 genoemde voorwaarde is niet voldaan. De behandelend arts
G. Roosendaal heeft in zijn verschillende brieven (van 1 oktober, 26 oktober en 18 december 2007, 8 december 2008 en 2 september 2011) aangegeven dat appellant lijdt aan een chronische hepatitis C infectie en aan een ernstige vorm van hemofilie B. De bloedingfrequentie heeft Roosendaal laag genoemd. Roosendaal heeft geschreven het voorstelbaar te achten dat dit een psychosociale problematiek voor appellant met zich meebrengt, die van invloed is op de studieresultaten. Ook heeft hij geschreven het voorstelbaar te achten dat er sprake is van onverwachte vertragingen in verband met het acuut optreden van bloedingen die behandeling nodig hebben. Uit deze brieven van Roosendaal volgt niet dat hij van opvatting is dat appellant niet in staat is tot het succesvol volgen van een opleiding. Dat blijkt ook niet uit het rapport van 27 september 2007 van de verzekeringsgeneeskundige C.A. Goldhoorn, die appellant heeft onderzocht in het kader van een Wajong beoordeling. Deze arts heeft weliswaar gesteld dat er bij appellant sprake is van een depressief beeld maar heeft geen beperkingen op psychisch vlak aangegeven. De door appellant in het geding gebrachte besluiten bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet werk en bijstand werpen geen ander licht op de zaak nu deze besluiten op andere toetsingscriteria zijn gebaseerd.
4.8.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.7 heeft de Minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de door appellant overlegde verklaringen niet volgt dat appellant om medische redenen niet in staat is het afsluitende examen binnen de diplomatermijn te behalen. In de verklaringen van de medisch adviseur, waaronder de verklaringen uitgebracht na het besluit van 28 april 2010 in de procedure bij de rechtbank, bezien in onderlinge samenhang, is op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom de door appellant overlegde verklaringen niet tot het oordeel leiden dat medische redenen ten grondslag liggen aan het niet tijdig kunnen behalen van het diploma. De Raad volgt dan ook niet het standpunt van appellant dat de rechtbank op de stoel van de medisch adviseur is gaan zitten. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 28 april 2010 in stand moeten worden gelaten mede acht geslagen op na het besluit van 28 april 2010 uitgebrachte medische rapporten, hetgeen in dit kader is toegestaan en zelfs is aangewezen.
5. Het hoger beroep van appellant treft gelet op wat hiervoor is overwogen geen doel. Daarom wordt de aangevallen uitspraak bevestigd voor zover deze is aangevochten.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P.J.M. Crombach
ew