ECLI:NL:CRVB:2013:1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-485 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van WW-uitkering wegens vermeende verwijtbare werkloosheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van de WW-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellant had in 2006 een arbeidsovereenkomst als beveiligingsemployé bij een beveiligingsorganisatie, maar zijn dienstverband eindigde op 24 april 2009 na de intrekking van zijn legitimatiebewijs door de korpschef van politie. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, stellende dat appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden had veroorzaakt door het ontbreken van de vereiste toestemming om als beveiligingsmedewerker te werken. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat de beëindiging van het dienstverband niet uitsluitend te wijten was aan de gedragingen van appellant. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat er aanvullende gegevens nodig zijn om het recht op WW-uitkering vast te stellen. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/485 WW-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2010, 09/5723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Adansar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellant en
mr. Adansar zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.P.A. Loogman.
Het onderzoek is heropend omdat is gebleken dat het niet volledig is geweest.
Op verzoek van de Raad hebben partijen nadere stukken ingezonden. De Raad heeft nadere stukken opgevraagd bij de rechtbank. Appellant heeft op de nadere stukken zijn reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 2006 in dienst getreden van [naam werkgeefster] (werkgeefster) als beveiligingsemployé. In de door appellant met werkgeefster gesloten arbeidsovereenkomst is opgenomen:
“De overeenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat werknemer over een wettelijk vereist, geldig legitimatiebewijs particuliere beveiligingsorganisatie beschikt. (…)
Ingeval het legitimatiebewijs door de daartoe bevoegde instantie tussentijds wordt ingetrokken of niet wordt verlengd, dan eindigt het dienstverband van rechtswege op de dag waarop werkgeefster verneemt dat het legitimatiebewijs is ingetrokken of niet wordt verlengd.”
1.2. In artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is (voor zover in dit geding van belang) bepaald:
“2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. (…)
(…)
6.
De toestemming, bedoeld in het (…) tweede (…) lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.”
In artikel 9, achtste lid, van die wet is bepaald:
“Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen waarvan een model is vastgesteld door Onze Minister en dat zij dit op verzoek tonen.”
Uit deze bepalingen volgt dat een werknemer van een beveiligingsorganisatie alleen met beveiligingswerkzaamheden kan worden belast als hij beschikt over een geldig legitimatiebewijs, dat hij na toestemming van de korpschef verkrijgt.
1.3.
De korpschef van politie Amsterdam-Amstelland (korpschef) heeft aan werkgeefster op 23 mei 2006 voor een periode van drie jaar toestemming verleend om ten behoeve van zijn bedrijf appellant (beveiligings)werkzaamheden te laten verrichten. Met een op 1 april 2009 door de korpschef ontvangen aanvraag heeft werkgeefster voor appellant opnieuw toestemming gevraagd. Bij een aan appellant bekend gemaakt besluit van 7 april 2009 heeft de korpschef te kennen gegeven dat aan werkgeefster de gevraagde toestemming wordt onthouden omdat appellant niet (langer) van onbesproken gedrag is. Hij is in juli 2006 een transactie aangegaan in verband met heling en is in februari 2009 (in hoger beroep) veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete in verband met het gebruik van geweld tegen parkeermedewerkers van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam in juni 2007. Bij een eveneens aan appellant bekend gemaakt besluit van 17 april 2009 heeft de korpschef te kennen gegeven dat de op 23 mei 2006 aan werkgeefster verleende toestemming wordt ingetrokken.
1.4.
In de besluiten van 7 april 2009 en 17 april 2009 is opgenomen dat werkgeefster door de korpschef alleen op de hoogte is gesteld van de onthouding van de gevraagde toestemming en van de intrekking van de eerder verleende toestemming; de motivering van de besluiten is ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van appellant niet gepreciseerd aan werkgeefster bekend gemaakt.
1.5.
Werkgeefster heeft appellant op 24 april 2009 mondeling kenbaar gemaakt dat het dienstverband met hem zal worden beëindigd, dat een ontslagvergunning zal worden gevraagd, dat appellant wordt geschorst en de loonbetaling aan hem wordt gestaakt. Bij brief van 27 april 2009 heeft werkgeefster aan appellant meegedeeld dat hij de overeengekomen ontbindende voorwaarde inroept en de arbeidsovereenkomst vanaf 7 april 2009 als geëindigd beschouwt. Daaraan is toegevoegd dat “volledigheidshalve” een ontslagvergunning zal worden gevraagd.
1.6.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft deze uitkering bij besluit van 29 juni 2009 met ingang van 7 april 2009 geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij had kunnen weten dat een negatieve screening een dringende reden voor ontslag is.
1.7.
Bij besluit van 30 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2009 onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de WW-uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd als gevolg van verwijtbare werkloosheid, omdat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens het Uwv miste appellant in ernstige mate de geschiktheid om zijn functie van beveiligingsemployé in dienst van werkgeefster te vervullen.
1.8.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 april 2010 de loonvordering van appellant op werkgeefster toegewezen over de periode van 7 april 2009 tot 24 april 2009. Volgens de kantonrechter is de arbeidsovereenkomst weliswaar tot een einde gekomen met het inroepen van de ontbindende voorwaarde door werkgeefster, maar heeft appellant aanspraak op loon tot 24 april 2009 omdat hij tot deze datum voor werkgeefster werkzaam is geweest. Appellant heeft tegen het vonnis van de kantonrechter geen rechtsmiddel aangewend.
1.9.
De korpschef heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 april 2009 en
17 april 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissingen op bezwaar heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en zij heeft dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv nagelaten alle omstandigheden van het geval bij zijn besluitvorming te betrekken. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat meewegen van die omstandigheden, waaronder de leeftijd van appellant, de duur van zijn dienstverband met werkgeefster en zijn goede functioneren, niet afdoen aan het feit dat het ontbreken van de vereiste toestemming om als beveiligingsmedewerker te werken een dringende reden oplevert, die appellant kan worden verweten.
3.1.
Het hoger beroep van appellant betreft het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Volgens appellant ligt aan zijn werkloosheid geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag. Werkgeefster, die bekend was met de feiten die voor de korpschef aanleiding waren geweest voor de besluiten van 7 april 2009 en 17 april 2009, heeft daarin geen dringende reden gezien de arbeidsovereenkomst te beëindigen, maar slechts een beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 23 november 2011, LJN BU6412, heeft appellant betoogd dat het dienstverband nog enige tijd had kunnen voortduren, ook in de situatie waarin appellant in verband met het ontbreken van toestemming niet meer als beveiligingsmedewerker zou kunnen functioneren. Appellant heeft tot slot naar voren gebracht dat werkgeefster hem heeft gezegd dat het ontslag zou kunnen worden teruggedraaid als de screening alsnog positief zou uitvallen. Volgens appellant is miskend dat de strafbare feiten in 2006 en 2007 kleine vergrijpen betreffen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv brengt de functie van beveiligingsmedewerker mee dat ook aan het gedrag in de privésfeer bijzondere eisen mogen worden gesteld. In dat verband acht het Uwv van belang dat werkgeefster in een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv op 10 februari 2010 te kennen heeft gegeven dat al zijn medewerkers zowel privé als zakelijk bij hun handelen integriteit en vertrouwen dienen uit te stralen en dat appellant hoogstwaarschijnlijk niet op zijn werkplek zal kunnen terugkeren als de korpschef alsnog of opnieuw toestemming verleent. Het Uwv heeft erop gewezen dat de zaak van appellant in dit opzicht verschilt van de zaak waarover de Raad zich op 23 november 2011 (zie onder 3.1) heeft uitgesproken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader en voor de invulling die de Raad in zijn rechtspraak heeft gegeven aan het begrip dringende reden in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW wordt verwezen naar overwegingen 2.1 tot en met 2.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Uit de in de arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde volgt dat het bezit van een geldig legitimatiebewijs voor werkgeefster van een zo groot belang was dat het niet behouden daarvan een reden is om de arbeidsovereenkomst onmiddellijk te doen eindigen. Zoals is overwogen in de door partijen aangehaalde uitspraak van 23 november 2011 brengt dat echter niet zonder meer mee dat het niet langer beschikken over een geldig legitimatiebewijs ook als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW moet worden aangemerkt. Bij een arbeidsrechtelijke dringende reden gaat het om daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer zelf, die de werkgever hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking, van een zodanige ernst dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit het enkele niet meer beschikken over een geldig legitimatiebewijs vloeit objectief bezien direct voort dat appellant geen beveiligingswerkzaamheden meer konden worden opgedragen, wat meebracht dat de loonbetaling aan hem kon worden gestaakt maar hierdoor ontstaat niet een directe noodzaak om het dienstverband met appellant met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.3.
Bij de toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is het niet nodig dat een werknemer daadwerkelijk op staande voet is ontslagen. In dit kader moet worden beoordeeld of (i) de redenen die werkgeefster hebben genoopt tot beëindiging van de dienstbetrekking zijn aan te merken als een dringende reden en (ii) of werkgeefster, indien zij met appellant geen ontbindende voorwaarde was overeengekomen, op het moment waarop zij ermee bekend werd dat de korpschef bij zijn besluit van 17 april 2009 zijn toestemming had ingetrokken en appellant dus niet langer over een geldig legitimatiebewijs voor de uitvoering van zijn werkzaamheden beschikte, daarmee een dringende reden voor onverwijlde opzegging van het dienstverband had. In het geval een werkgever een ontbindende voorwaarde heeft ingeroepen, zal duidelijk moeten zijn dat in een of meer gedragingen van de werknemer die hebben geleid tot het ontstaan van de als ontbindende voorwaarde beschreven situatie, voor die werkgever een grond was gelegen voor beëindiging van het dienstverband. In dit verband is het volgende van belang.
4.4.
Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat zijn leidinggevende [naam leidinggevende], manager mobiele surveillance bij werkgeefster, op 24 april 2009 bekend was met de feiten die in de besluiten van de korpschef van 7 april 2009 en 17 april 2009 zijn genoemd. De door de Raad van de rechtbank ontvangen stukken hebben betrekking op het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening nadat bezwaar was gemaakt tegen de besluiten van de korpschef. Uit deze stukken blijkt dat appellant in een gesloten envelop aan werkgeefster een door hem ingevuld formulier heeft overhandigd ten behoeve van de verlenging van de toestemming en daarop melding heeft gemaakt van zijn veroordeling tot een voorwaardelijke geldboete. De verlengingsaanvraag van werkgeefster is op 1 april 2009 door de korpschef ontvangen. Met een brief van 3 april 2009 heeft de korpschef aan werkgeefster meegedeeld dat hij, gelet op bij hem binnengekomen ambtsberichten, voornemens was de gevraagde toestemming te onthouden. Werkgeefster is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven. Aan appellant is op 8 april 2009 duidelijk geworden dat werkgeefster kennis had genomen van de inhoud van de envelop, waarin zich naast het formulier ook een kopie bevond van het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2009 waarin de voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van twee jaar vastligt. Met een
e-mailbericht van 9 april 2009 heeft appellant aan zijn leidinggevende [naam leidinggevende] onder meer meegedeeld:
“Gisteren heeft u mij geschorst en als reden gaf u aan dat u dat heeft gedaan naar aanleiding van wat [H.] (personeelszaken) u door gegeven heeft over mijn aangevraagde beveiligingspas. En ook dat u de uitspraak van de rechter hebt gelezen.
Dit vind ik zeer ongepast en in mijn privacy geschonden. De uitspraak heb ik erbij gevoegd om als bijlage mee te sturen met de aanvraag. Het zat ook in een gesloten envelopje. Het was zeker niet de bedoeling dat u het ging lezen of iemand anders. Ik heb [H.] ook hier nadrukkelijk om gevraagd. (…)
Ik ben geschorst, terwijl mijn pas nog niet is ingetrokken en terwijl ik nog bezig ben de beslissing, die nog alleen aan mij is doorgegeven, aan te vechten. Ik ben nog steeds beschikbaar om te werken (…). En tevens vraag ik jou de schorsing op te heffen, omdat de definitieve beslissing van de politie nog niet eens binnen is.”
4.5.
[naam leidinggevende] heeft op 10 februari 2010 in een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv verklaard dat werkgeefster van haar medewerkers verlangt dat zij zowel in de privésfeer als zakelijk bij hun handelen integriteit en vertrouwen uitstralen en dat dit is vastgelegd in reglementen. Hij heeft verder verklaard dat in ieder werkoverleg integer en betrouwbaar handelen wordt benadrukt, zodat voor de werknemers van werkgeefster duidelijk is dat hun arbeidsovereenkomst op het spel staat als zij in strijd daarmee handelen.
4.6.
De feiten die de korpschef hebben gebracht tot de besluiten om de toestemming niet te verlengen en de verleende toestemming in te trekken zijn ernstige strafbare feiten. In het algemeen heeft te gelden dat een goed functioneren in beveiligingswerkzaamheden niet mogelijk is als de functionaris zich - ook al is het in de privésfeer - schuldig maakt aan heling en het gebruik van geweld tegen ambtenaren in de publieke ruimte.
4.7.
Vastgesteld wordt dat werkgeefster de in 4.6 genoemde strafbare feiten waarmee zij, gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen, in ieder geval vanaf 8 april 2009 bekend was, niet heeft betrokken bij haar op 24 april 2009 aan appellant kenbaar gemaakte beslissing de arbeidsovereenkomst met hem niet voort te zetten. In de brief van werkgeefster aan appellant van 27 april 2009 wordt over niet-integer handelen van appellant of een verlies aan vertrouwen in appellant niet gerept. Werkgeefster heeft in die brief geen ander beeld geschetst dan dat haar beslissing is ingegeven door de in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus gelegen belemmering. Ook bij het eveneens op 27 april 2009 door werkgeefster aan Uwv Werkbedrijf gezonden verzoek haar een ontslagvergunning te verlenen heeft zij als reden daarvoor, onder verwijzing naar genoemde wet, slechts gerept van het vervallen van een essentiële juridische voorwaarde waardoor er geen basis meer is om appellant beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten en daaraan toegevoegd dat het hebben van de vereiste toestemming volledig in de risicosfeer van appellant ligt.
4.8.
Aan de wijze waarop werkgeefster appellant op 24 april 2009 heeft geïnformeerd in combinatie met de inhoud van haar brieven van 27 april 2009 volgt dat niet aannemelijk is dat werkgeefster in de haar bekende strafbare feiten en een daaruit voortvloeiend verlies van vertrouwen in appellant een dringende reden zou hebben gezien voor onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst met appellant in een situatie waarin zij de onmiddellijke beëindiging van die arbeidsovereenkomst niet met het inroepen van de overeengekomen ontbindende voorwaarde had kunnen bewerkstelligen. Dat zij, zoals volgt uit de mededelingen van [naam leidinggevende] in het in 4.5 aangehaalde telefoongesprek, in het algemeen zou besluiten tot beëindiging van het dienstverband met een medewerker die in strijd met de reglementen heeft gehandeld, brengt nog niet mee dat zij voor een dergelijke beëindiging steeds een dringende reden zal hebben. Bepalend is in het geval van appellant dat het handelen van werkgeefster niet erop wijst dat in de door appellant begane strafbare feiten voor haar een dringende reden was gelegen.
4.9.
Gelet op het overwogene onder 4.7 en 4.8 is onjuist de veronderstelling van het Uwv dat in een situatie als die van appellant, waarin in verband met het niet langer beschikken over een vereist legitimatiebewijs een ontbindende voorwaarde is ingeroepen, alleen tot afwezigheid van een dringende reden zou kunnen worden geconcludeerd in het geval, zoals aan de orde in de uitspraak van 23 november 2011, een werkgever heeft uitgesproken dat terugkeer van de werknemer mogelijk is als hij weer in het bezit is van een geldig legitimatiebewijs.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake.
5.
De Raad heeft aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van 7 april 2009 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Hij kan thans slechts vaststellen dat appellant als gevolg van de door de kantonrechter toegewezen loonvordering niet eerder dan met ingang van 24 april 2009 werkloos kan zijn geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Gegevens ten behoeve van de bepaling van de duur en de hoogte van de uitkering zijn niet voorhanden. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 30 oktober 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M Bary

EH