4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor het toepasselijke wettelijke kader en voor de invulling die de Raad in zijn rechtspraak heeft gegeven aan het begrip dringende reden in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW wordt verwezen naar overwegingen 2.1 tot en met 2.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.Uit de in de arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde volgt dat het bezit van een geldig legitimatiebewijs voor werkgeefster van een zo groot belang was dat het niet behouden daarvan een reden is om de arbeidsovereenkomst onmiddellijk te doen eindigen. Zoals is overwogen in de door partijen aangehaalde uitspraak van 23 november 2011 brengt dat echter niet zonder meer mee dat het niet langer beschikken over een geldig legitimatiebewijs ook als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW moet worden aangemerkt. Bij een arbeidsrechtelijke dringende reden gaat het om daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer zelf, die de werkgever hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking, van een zodanige ernst dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit het enkele niet meer beschikken over een geldig legitimatiebewijs vloeit objectief bezien direct voort dat appellant geen beveiligingswerkzaamheden meer konden worden opgedragen, wat meebracht dat de loonbetaling aan hem kon worden gestaakt maar hierdoor ontstaat niet een directe noodzaak om het dienstverband met appellant met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.3.Bij de toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is het niet nodig dat een werknemer daadwerkelijk op staande voet is ontslagen. In dit kader moet worden beoordeeld of (i) de redenen die werkgeefster hebben genoopt tot beëindiging van de dienstbetrekking zijn aan te merken als een dringende reden en (ii) of werkgeefster, indien zij met appellant geen ontbindende voorwaarde was overeengekomen, op het moment waarop zij ermee bekend werd dat de korpschef bij zijn besluit van 17 april 2009 zijn toestemming had ingetrokken en appellant dus niet langer over een geldig legitimatiebewijs voor de uitvoering van zijn werkzaamheden beschikte, daarmee een dringende reden voor onverwijlde opzegging van het dienstverband had. In het geval een werkgever een ontbindende voorwaarde heeft ingeroepen, zal duidelijk moeten zijn dat in een of meer gedragingen van de werknemer die hebben geleid tot het ontstaan van de als ontbindende voorwaarde beschreven situatie, voor die werkgever een grond was gelegen voor beëindiging van het dienstverband. In dit verband is het volgende van belang.
4.4.Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat zijn leidinggevende [naam leidinggevende], manager mobiele surveillance bij werkgeefster, op 24 april 2009 bekend was met de feiten die in de besluiten van de korpschef van 7 april 2009 en 17 april 2009 zijn genoemd. De door de Raad van de rechtbank ontvangen stukken hebben betrekking op het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening nadat bezwaar was gemaakt tegen de besluiten van de korpschef. Uit deze stukken blijkt dat appellant in een gesloten envelop aan werkgeefster een door hem ingevuld formulier heeft overhandigd ten behoeve van de verlenging van de toestemming en daarop melding heeft gemaakt van zijn veroordeling tot een voorwaardelijke geldboete. De verlengingsaanvraag van werkgeefster is op 1 april 2009 door de korpschef ontvangen. Met een brief van 3 april 2009 heeft de korpschef aan werkgeefster meegedeeld dat hij, gelet op bij hem binnengekomen ambtsberichten, voornemens was de gevraagde toestemming te onthouden. Werkgeefster is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven. Aan appellant is op 8 april 2009 duidelijk geworden dat werkgeefster kennis had genomen van de inhoud van de envelop, waarin zich naast het formulier ook een kopie bevond van het arrest van de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2009 waarin de voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van twee jaar vastligt. Met een
e-mailbericht van 9 april 2009 heeft appellant aan zijn leidinggevende [naam leidinggevende] onder meer meegedeeld:
“Gisteren heeft u mij geschorst en als reden gaf u aan dat u dat heeft gedaan naar aanleiding van wat [H.] (personeelszaken) u door gegeven heeft over mijn aangevraagde beveiligingspas. En ook dat u de uitspraak van de rechter hebt gelezen.
Dit vind ik zeer ongepast en in mijn privacy geschonden. De uitspraak heb ik erbij gevoegd om als bijlage mee te sturen met de aanvraag. Het zat ook in een gesloten envelopje. Het was zeker niet de bedoeling dat u het ging lezen of iemand anders. Ik heb [H.] ook hier nadrukkelijk om gevraagd. (…)
Ik ben geschorst, terwijl mijn pas nog niet is ingetrokken en terwijl ik nog bezig ben de beslissing, die nog alleen aan mij is doorgegeven, aan te vechten. Ik ben nog steeds beschikbaar om te werken (…). En tevens vraag ik jou de schorsing op te heffen, omdat de definitieve beslissing van de politie nog niet eens binnen is.”
4.5.[naam leidinggevende] heeft op 10 februari 2010 in een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv verklaard dat werkgeefster van haar medewerkers verlangt dat zij zowel in de privésfeer als zakelijk bij hun handelen integriteit en vertrouwen uitstralen en dat dit is vastgelegd in reglementen. Hij heeft verder verklaard dat in ieder werkoverleg integer en betrouwbaar handelen wordt benadrukt, zodat voor de werknemers van werkgeefster duidelijk is dat hun arbeidsovereenkomst op het spel staat als zij in strijd daarmee handelen.
4.6.De feiten die de korpschef hebben gebracht tot de besluiten om de toestemming niet te verlengen en de verleende toestemming in te trekken zijn ernstige strafbare feiten. In het algemeen heeft te gelden dat een goed functioneren in beveiligingswerkzaamheden niet mogelijk is als de functionaris zich - ook al is het in de privésfeer - schuldig maakt aan heling en het gebruik van geweld tegen ambtenaren in de publieke ruimte.
4.7.Vastgesteld wordt dat werkgeefster de in 4.6 genoemde strafbare feiten waarmee zij, gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen, in ieder geval vanaf 8 april 2009 bekend was, niet heeft betrokken bij haar op 24 april 2009 aan appellant kenbaar gemaakte beslissing de arbeidsovereenkomst met hem niet voort te zetten. In de brief van werkgeefster aan appellant van 27 april 2009 wordt over niet-integer handelen van appellant of een verlies aan vertrouwen in appellant niet gerept. Werkgeefster heeft in die brief geen ander beeld geschetst dan dat haar beslissing is ingegeven door de in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus gelegen belemmering. Ook bij het eveneens op 27 april 2009 door werkgeefster aan Uwv Werkbedrijf gezonden verzoek haar een ontslagvergunning te verlenen heeft zij als reden daarvoor, onder verwijzing naar genoemde wet, slechts gerept van het vervallen van een essentiële juridische voorwaarde waardoor er geen basis meer is om appellant beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten en daaraan toegevoegd dat het hebben van de vereiste toestemming volledig in de risicosfeer van appellant ligt.
4.8.Aan de wijze waarop werkgeefster appellant op 24 april 2009 heeft geïnformeerd in combinatie met de inhoud van haar brieven van 27 april 2009 volgt dat niet aannemelijk is dat werkgeefster in de haar bekende strafbare feiten en een daaruit voortvloeiend verlies van vertrouwen in appellant een dringende reden zou hebben gezien voor onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst met appellant in een situatie waarin zij de onmiddellijke beëindiging van die arbeidsovereenkomst niet met het inroepen van de overeengekomen ontbindende voorwaarde had kunnen bewerkstelligen. Dat zij, zoals volgt uit de mededelingen van [naam leidinggevende] in het in 4.5 aangehaalde telefoongesprek, in het algemeen zou besluiten tot beëindiging van het dienstverband met een medewerker die in strijd met de reglementen heeft gehandeld, brengt nog niet mee dat zij voor een dergelijke beëindiging steeds een dringende reden zal hebben. Bepalend is in het geval van appellant dat het handelen van werkgeefster niet erop wijst dat in de door appellant begane strafbare feiten voor haar een dringende reden was gelegen.
4.9.Gelet op het overwogene onder 4.7 en 4.8 is onjuist de veronderstelling van het Uwv dat in een situatie als die van appellant, waarin in verband met het niet langer beschikken over een vereist legitimatiebewijs een ontbindende voorwaarde is ingeroepen, alleen tot afwezigheid van een dringende reden zou kunnen worden geconcludeerd in het geval, zoals aan de orde in de uitspraak van 23 november 2011, een werkgever heeft uitgesproken dat terugkeer van de werknemer mogelijk is als hij weer in het bezit is van een geldig legitimatiebewijs.
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake.