ECLI:NL:CRVB:2013:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
13-363 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van de partnertoeslag in verband met verzamelinkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, A. te B., had studiefinanciering aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), waarbij een partnertoeslag deel uitmaakt van de toegekende financiering. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de partnertoeslag ingetrokken en teruggevorderd, omdat de appellante niet had gereageerd op een verzoek om inkomensgegevens van haar partner. Dit leidde tot een terugvordering van € 6.524,76 over het jaar 2009.

De appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de Minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat de Minister terecht de partnertoeslag had herzien, omdat het inkomen van de partner in november 2009 te hoog was om voor de toeslag in aanmerking te komen. De appellante voerde in hoger beroep aan dat de nabetaalde WW-uitkering van haar partner niet tot het verzamelinkomen gerekend mocht worden, omdat deze betrekking had op een ander jaar.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de WW-uitkering, hoewel deze betrekking had op een eerdere periode, wel degelijk meetelde voor het verzamelinkomen in 2009. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de Minister het beleid correct had toegepast. De Raad oordeelde dat de appellante, op basis van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen, geen recht had op de partnertoeslag voor de maanden waarin het inkomen te hoog was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 17 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/363 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 december 2012, 12/219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Namens appellante is verschenen N. Joldic. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is, voor zover hier van belang, over de maanden januari tot en met december 2009 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Een partnertoeslag maakt daarvan in alle maanden deel uit.
1.2. Na een controle op rechtmatigheid van de ontvangst van de partnertoeslag heeft de Minister appellante bij besluit van 30 september 2011 meegedeeld dat de partnertoeslag is ingetrokken omdat appellante niet heeft gereageerd op de brief waarbij aan haar was verzocht om inzending van de inkomensgegevens van haar partner. Een bedrag van € 6.524,76 over het jaar 2009 is daarbij van appellante teruggevorderd.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt onder overlegging van enkele gegevens met betrekking tot het inkomen van haar partner. Bij brief van 14 februari 2012 heeft zij nadere gegevens verstrekt.
2.1. De Minister heeft het bezwaar bij besluit van 15 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat de door appellante verstrekte gegevens niet overeenkomen met de gegevens die de Minister van de Belastingdienst heeft ontvangen en dat de nadere (bewijsstukken van) gegevens niet tijdig door appellante zijn ingezonden. De herziening en terugvordering zijn daarom gehandhaafd.
2.2. De Minister heeft de brief van appellante van 14 februari 2012 opgevat als een verzoek om herstel van de toekenning over 2009. Op basis van de verstrekte informatie heeft de Minister de partnertoeslag bij besluit van 16 maart 2012 weer toegekend over de maanden januari, september, oktober en december 2009.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister terecht tot herziening over de maand november 2009 is overgegaan omdat het inkomen van appellantes partner in die maand te hoog was om voor toekenning van een partnertoeslag in aanmerking te komen. Dat het hoge inkomen is veroorzaakt door een nabetaling van een bedrag waarop in 2007 al recht zou hebben bestaan en dat dat pas na een gerechtelijke procedure is uitbetaald maakt niet dat het bedrag niet aan de maand november 2009 zou mogen worden toegerekend.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ter zitting bij de Raad is gebleken dat de grond die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd aldus moet worden begrepen dat zij wil dat de in november 2009 aan haar partner nabetaalde WW-uitkering van het verzamelinkomen wordt afgezonderd omdat deze uitkering geen betrekking heeft op 2009 en dat bij de bepaling van de rest van het inkomen niet wordt uitgegaan van het door de Minister berekende bedrag van € 8.323,- maar van het door appellante berekende bedrag van € 8.002,-. Op basis van laatstgenoemd bedrag zou appellante wel gedurende het gehele jaar 2009, althans het grootste deel van dat jaar, recht hebben gehad op de partnertoeslag.
4.2.1.
Gelet op de in artikel 3.4 van de Wsf 2000 neergelegde regeling zou appellante in 2009 recht hebben gehad op een partnertoeslag indien - voor zover hier van belang - het totale verzamelinkomen van haar partner in het berekeningsjaar minder dan € 8.317,86 zou hebben bedragen. Voor de vaststelling van dit bedrag moet in het onderhavige geval worden gekeken naar het verzamelinkomen dat door de Belastingdienst voor 2009 is vastgesteld. Dat bedrag is hoger dan € 8.317,86, omdat in het verzamelinkomen ook de nabetaalde WW-uitkering is opgenomen. Dat deze WW-uitkering betrekking heeft op 2007 en dat deze pas na een lange procedure tot uitbetaling is gekomen maakt dat, zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, niet anders omdat de uitkering in 2009 door het Uwv bij de Belastingdienst is aangegeven.
4.2.2.
Nu voor de beoordeling van het recht op de partnertoeslag moet worden uitgegaan van het totale bij de Belastingdienst geregistreerde verzamelinkomen, en de Minister daarvan niet mag afwijken, is niet van belang dat dat inkomen, indien het zou worden verminderd met de nabetaalde WW-uitkering, niet zou uitkomen boven € 8.323,- (zoals de Minister op basis van eerder ontvangen gegevens had aangenomen), maar op € 8.002,- (zoals appellante aan de hand van loonstroken van haar partner had berekend).
4.2.3.
Niet bestreden is dat de Minister, uitgaande van het verzamelinkomen zoals dat uiteindelijk ook door de Belastingdienst in de definitieve aanslag over 2009 is vastgesteld, op basis van het door hem gevoerde beleid de partnertoeslag over de maanden januari, september, oktober en december 2009 kon toekennen. Voor de overige maanden van dat jaar kan aan dit beleid geen recht op de toeslag worden ontleend.
4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.3 heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P.J.M. Crombach
JvC