ECLI:NL:CRVB:2013:1029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
12-5151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en (mede)terugvordering van bijstand aan appellante en betrokkene, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en betrokkene ontving bijstand als alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ten onrechte een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen tussen appellante en betrokkene over de periode van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor het standpunt van het college. Het college had de bijstand van appellante en betrokkene herzien en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat zij samenwoonden, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Raad bevestigt dat de verklaringen van appellante en betrokkene, evenals de onderzoeksresultaten, niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat het college niet bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, en dat de eerdere besluiten van de rechtbank terecht zijn vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/5151 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 februari 2012, 10/2555T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
3 augustus 2012, 10/2555 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Snoeks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 17 april 2013 heeft mr. D.C. Dorrestein, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Zilver, advocaat en kantoorgenoot van mr. Dorrestein. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Uit de relatie tussen appellante en [betrokkene] (betrokkene) is op 15 december 1992 een kind geboren. Na samen enige tijd bijstand naar de norm voor gehuwden te hebben ontvangen, heeft appellante van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2008 (aanvullende) bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 juni 2008 is de bijstand van appellante ingetrokken op de grond dat haar inkomsten uit arbeid hoger waren dan de voor haar geldende norm. Betrokkene heeft sinds 5 maart 1998 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Utrecht sinds 24 juni 1996 ingeschreven op het adres [adres 1] te Utrecht, betrokkene staat sinds 2 maart 2006 ingeschreven op het adres [adres 2] te Utrecht.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding dat appellante en betrokkene een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van appellante, heeft de sociale recherche van het Team Handhaving van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 17 augustus 2009 waarnemingen uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht, op 24 september 2009 een huisbezoek in de woning van appellante afgelegd en appellante en betrokkene verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 24 november 2009.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 oktober 2009 de bijstand van betrokkene over de periode van 2 maart 2006 tot en met
31 mei 2008 te herzien en met ingang van 1 juni 2008 in te trekken en de over de periode van 2 maart 2006 tot en met 30 september 2009 de gemaakte kosten van bijstand, na verrekening van vakantiegeld, tot een bedrag van € 27.227,90 van betrokkene terug te vorderen en van appellante mede terug te vorderen. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008 herzien naar de norm voor gehuwden en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.362,23 van appellante teruggevorderd en van betrokkene mede teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante en betrokkene de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college er niet van op de hoogte te brengen dat zij vanaf 2 maart 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 oktober 2009 en 12 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in de periode van 2 maart 2006 tot en met 31 mei 2008 ten onrechte een gezamenlijke huishouding tussen appellante en betrokkene heeft aangenomen en derhalve niet bevoegd was om de bijstand van appellante en betrokkene over deze periode te herzien/in te trekken en (mede) terug te vorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.1.
Bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Daarbij heeft het college het bestreden besluit 1 ingetrokken, de intrekking van de bijstand van appellante en die van betrokkene over de periode van
2 maart 2006 tot 1 juni 2008 niet langer gehandhaafd en de over deze periode aan appellante en betrokkene betaalde bijstand niet langer van appellante en betrokkene (mede) teruggevorderd. Het college heeft de medeterugvordering van appellante van de aan betrokkene over de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 september 2009 ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 19.411,89 gehandhaafd.
3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen einduitspraak en tegen de aangevallen tussenuitspraak, voor zover daarbij is geoordeeld dat het college bevoegd was tot medeterugvordering van appellante van de over de periode van 1 juni 2008 tot en met
30 september 2009 aan betrokkene betaalde bijstand tot een bedrag van € 19.411,89. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de door haar en betrokkene afgelegde verklaringen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkene in die periode zijn hoofdverblijf had in haar woning, zodat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Betrokkene sliep alleen in de woning van appellante om op hun zoon te letten als zij aan het werk was. Er was geen sprake van enig noemenswaardig contact tussen appellante en betrokkene en als zij thuiskwam vertrok hij direct of was hij al vertrokken. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om van medeterugvordering af te zien omdat betrokkene vanuit zijn opvoedkundige plicht op zijn zoon lette en zij altijd aan al haar financiële verplichtingen heeft voldaan.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene de verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
5.2.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander. Nu niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en betrokkene op 15 december 1992 een zoon is geboren, is voor de vraag of appellante en betrokkene in de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts van belang of zij gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
5.3.
Appellante en betrokkene stonden ten tijde van belang ieder op een afzonderlijk adres in Utrecht geregistreerd. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Van belang zijn de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante en betrokkene, de verklaringen van[naam moeder betrokkene], de moeder van betrokkene, en [V.V.] ([V.V.]), de brief van het Hoofd klantbeheer van de woningbouwvereniging Mitros van 28 augustus 2009, de resultaten van de in de periode van 12 augustus 2008 tot en met 17 augustus 2009 verrichte waarnemingen en de gegevens uit het Bedrijfs Processen Systeem van de politie Utrecht over de periode van 28 juni 2008 tot en met 21 september 2009.
5.5.
Appellante heeft tijdens haar verhoor op 24 september 2009 verklaard dat betrokkene in ieder geval drie keer per week in haar woning sliep als zij aan het werk was, dat zij op woensdag, zaterdag en zondag werkte maar daarnaast ook op andere dagen, dat betrokkene op hun zoon lette als zij aan het werk was en betrokkene daarnaast ook weleens op zondag bleef slapen en als hij teveel had gedronken. Daarnaast heeft de moeder van betrokkene op
3 oktober 2007 verklaard dat betrokkene op het [adres 1] woont, en heeft [V.V.], wonende aan de[adres 3], op 21 september 2008 verklaard dat betrokkene achter hem op het [adres 1] woont. Uit de brief van Mitros volgt dat[B.J.], hoofdhuurder van de woning aan het adres [adres 2] te Utrecht, tijdens een gesprek met een medewerkster naar aanleiding van een overlastmelding te kennen heeft gegeven dat betrokkene weliswaar op zijn adres staat ingeschreven, maar daar niet woont. Tevens heeft hij bevestigd dat betrokkene op het [adres 1] woont.
5.6.
Dat appellante en betrokkene in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante vindt steun in de gegevens uit het Bedrijfs Processen Systeem van de politie Utrecht over de periode van 28 juni 2008 tot en met 21 september 2009, waarbij betrokkene op verschillende dagen en tijdstippen is gezien op het adres van appellante, maar ook in de waarnemingen in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 17 augustus 2009, waarbij is gebleken dat de auto van betrokkene iedere dag op dezelfde plaats bij de woning van appellante is aangetroffen en niet alleen op de dagen dat appellante werkte. Tijdens het op
24 september 2009 in de woning van appellante verrichte huisbezoek is betrokkene aangetroffen terwijl appellante niet aan het werk was. Aan de door appellante in beroep overgelegde verklaringen van familieleden, kennissen en buurtbewoners kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante hieraan gehecht wenst te zien nu die verklaringen inhouden dat betrokkene slechts af en toe bij appellante langskwam en nimmer in de woning van appellante bleef logeren, wat haaks staat op de door appellante en betrokkene tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
5.7.
De gestelde reden van het verblijf van betrokkene in de woning van appellante is niet relevant. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 maart 2010, LJN BM2578) blijven immers de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing.
5.8.
Uit 5.4 tot en met 5.7 vloeit voort dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Betrokkene heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode geen recht had op bijstand en het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
5.9.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.8 was het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de aan betrokkene over de periode van 1 juni 2008 tot 9 oktober 2009 verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot (mede)terugvordering gebruik wordt gemaakt. Dringende redenen zijn aan de orde indien (mede)terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van medeterugvordering had moeten afzien.
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak komen voor bevestiging in aanmerking voor zover aangevochten.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD