5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene de verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
5.2.Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander. Nu niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en betrokkene op 15 december 1992 een zoon is geboren, is voor de vraag of appellante en betrokkene in de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts van belang of zij gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
5.3.Appellante en betrokkene stonden ten tijde van belang ieder op een afzonderlijk adres in Utrecht geregistreerd. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.4.De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Van belang zijn de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante en betrokkene, de verklaringen van[naam moeder betrokkene], de moeder van betrokkene, en [V.V.] ([V.V.]), de brief van het Hoofd klantbeheer van de woningbouwvereniging Mitros van 28 augustus 2009, de resultaten van de in de periode van 12 augustus 2008 tot en met 17 augustus 2009 verrichte waarnemingen en de gegevens uit het Bedrijfs Processen Systeem van de politie Utrecht over de periode van 28 juni 2008 tot en met 21 september 2009.
5.5.Appellante heeft tijdens haar verhoor op 24 september 2009 verklaard dat betrokkene in ieder geval drie keer per week in haar woning sliep als zij aan het werk was, dat zij op woensdag, zaterdag en zondag werkte maar daarnaast ook op andere dagen, dat betrokkene op hun zoon lette als zij aan het werk was en betrokkene daarnaast ook weleens op zondag bleef slapen en als hij teveel had gedronken. Daarnaast heeft de moeder van betrokkene op
3 oktober 2007 verklaard dat betrokkene op het [adres 1] woont, en heeft [V.V.], wonende aan de[adres 3], op 21 september 2008 verklaard dat betrokkene achter hem op het [adres 1] woont. Uit de brief van Mitros volgt dat[B.J.], hoofdhuurder van de woning aan het adres [adres 2] te Utrecht, tijdens een gesprek met een medewerkster naar aanleiding van een overlastmelding te kennen heeft gegeven dat betrokkene weliswaar op zijn adres staat ingeschreven, maar daar niet woont. Tevens heeft hij bevestigd dat betrokkene op het [adres 1] woont.
5.6.Dat appellante en betrokkene in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante vindt steun in de gegevens uit het Bedrijfs Processen Systeem van de politie Utrecht over de periode van 28 juni 2008 tot en met 21 september 2009, waarbij betrokkene op verschillende dagen en tijdstippen is gezien op het adres van appellante, maar ook in de waarnemingen in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 17 augustus 2009, waarbij is gebleken dat de auto van betrokkene iedere dag op dezelfde plaats bij de woning van appellante is aangetroffen en niet alleen op de dagen dat appellante werkte. Tijdens het op
24 september 2009 in de woning van appellante verrichte huisbezoek is betrokkene aangetroffen terwijl appellante niet aan het werk was. Aan de door appellante in beroep overgelegde verklaringen van familieleden, kennissen en buurtbewoners kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante hieraan gehecht wenst te zien nu die verklaringen inhouden dat betrokkene slechts af en toe bij appellante langskwam en nimmer in de woning van appellante bleef logeren, wat haaks staat op de door appellante en betrokkene tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
5.7.De gestelde reden van het verblijf van betrokkene in de woning van appellante is niet relevant. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 maart 2010, LJN BM2578) blijven immers de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing.
5.8.Uit 5.4 tot en met 5.7 vloeit voort dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Betrokkene heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode geen recht had op bijstand en het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
5.9.Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.8 was het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de aan betrokkene over de periode van 1 juni 2008 tot 9 oktober 2009 verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot (mede)terugvordering gebruik wordt gemaakt. Dringende redenen zijn aan de orde indien (mede)terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van medeterugvordering had moeten afzien.
5.10.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak komen voor bevestiging in aanmerking voor zover aangevochten.