ECLI:NL:CRVB:2013:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-6577 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellante had bijstand ontvangen die met terugwerkende kracht werd ingetrokken, omdat zij niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, die inkomsten genoot. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellante niet innerlijk tegenstrijdig zijn en dat appellant vanaf zijn vrijlating uit detentie op 24 mei 2007 zijn hoofdverblijf bij appellante had. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen en waarnemingen van de sociale recherche. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze oordelen bevestigd. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de brutering van de vordering door het college in overeenstemming was met het beleid en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 16 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6577 WWB, 11/6578 WWB, 12/3739 WWB, 12/3740 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van
30 september 2011, 11/257 en 11/260 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 mei 2012, 11/3609 en 11/3610 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante](appellante) en [appellant] (appellant) beiden te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Namens appellante heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Namens appellant heeft mr. S.A.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en mr. Van Doleweerd tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 21 mei 2013.
Voor appellanten is mr. Van Doleweerd verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante bij besluit van 14 mei 2007 met ingang van 26 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten hebben samen van maart 2004 tot begin maart 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te Utrecht. Vanaf 6 maart 2007 stonden appellanten samen ingeschreven op het adres [adres 2]. Op dat adres stond appellante ten tijde in geding nog steeds ingeschreven. Appellant was van 29 maart tot en met 24 mei 2007 gedetineerd en heeft vervolgens van 25 mei 2007 tot 23 juli 2009 ingeschreven gestaan op het adres
[adres 1] te Utrecht. Vanaf 23 juli 2009 staat appellant niet meer in de GBA ingeschreven. Appellante heeft twee kinderen, geboren [in] 2002 en [in]2007, van wie appellant de vader is.
1.2.
Op 28 augustus 2009 heeft het team Handhaving van de politie Utrecht een fraudemelding ontvangen dat appellant bij appellante woont aan de [adres 2] te Utrecht en inkomsten geniet. Naar aanleiding van deze melding is een fraudeonderzoek gestart, in het kader waarvan onder andere dossieronderzoek is verricht, tussen 29 maart 2010 en
15 september 2010 waarnemingen zijn verricht, getuigen zijn gehoord en appellant en appellante zijn verhoord. Van de bevindingen hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat is gesloten op 11 oktober 2010.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
5 oktober 2010, voor zover van belang, de bijstand van appellante per 24 mei 2007 in te trekken en de als gevolg daarvan over de periode 24 mei 2007 tot en met 30 september 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen tot een bedrag van € 54.911,92. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde en appellant inkomsten genoot. Gelet op de inkomsten van appellant bestond er vanaf 24 mei 2007 geen recht op bijstand.
1.4.
Het college heeft de tegen het besluit van 5 oktober 2010 gerichte bezwaren van appellanten bij besluit van 14 december 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college het over 2010 teruggevorderde bedrag aan kosten van bijstand verhoogd met hetgeen hij in 2010 in totaal aan loonbelasting en premies aan de Belastingdienst heeft afgedragen.
1.6.
Het college heeft de tegen het besluit van 24 maart 2011 gerichte bezwaren van appellant en appellante bij besluiten van 20 september 2011 (bestreden besluiten 2 en 3) ongegrond verklaard.
2.1
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellant en appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij grote betekenis toegekend aan de verklaring die appellante tijdens haar verhoor door de sociale recherche op 21 september 2010 heeft afgelegd. De rechtbank heeft in dit verband in rechtsoverweging 2.6 van aangevallen uitspraak 1 overwogen dat uit de processen-verbaal van verhoor volgt dat appellante voor het verhoor met een advocaat heeft gesproken en dat het verhoor is onderbroken door een lunchpauze van een uur. Appellante heeft zowel voor als na die pauze uitgebreid verklaard en die verklaringen sluiten op elkaar aan. Verder bevat haar verklaring veel feitelijke informatie. Aan het einde van het verhoor heeft zij verklaard dat zij de situatie met de sociaal rechercheurs vriendelijk vond. Uit het dossier volgt verder dat het college in 2004 ook is overgegaan tot herziening van bijstand en terugvordering van kosten van bijstand, omdat zij verzwegen had dat zij een gezamenlijke huishouding met appellant had. Ook toen is zij verhoord, zodat aangenomen kan worden dat voor appellante het belang en het doel van het verhoor in de onderhavige zaak duidelijk was. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat de verklaring van appellante niet innerlijk tegenstrijdig is.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot brutering van de vordering over 2010 gebruik heeft kunnen maken en heeft er daarbij onder andere op gewezen dat de vordering is ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1
Appellante voert in hoger beroep, net als in beroep, aan dat haar verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat die verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft de onder 2.1 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daar aan toe dat de verklaringen van appellante niet op onderdelen innerlijk tegenstrijdig zijn. Het feit dat appellante heeft verklaard dat als appellant bij haar is, hij daar eet en doucht en dat appellant in de periode vanaf juli 2009 drie weken achtereen in een woning in Duitsland heeft verbleven, is niet tegenstrijdig met de verklaring dat zij appellant heeft opgehaald toen hij in mei 2007 uit detentie kwam en dat zij daarna zijn gaan samenwonen op het adres van appellante. Dat appellant blijkens de verklaring van appellante tot juli 2009 vier dagen in de week bij haar verbleef en vanaf de zomervakantie van dat jaar permanent, staat, net als een kort verblijf in Duitsland van drie weken, niet in de weg aan een gezamenlijk hoofdverblijf gedurende de gehele hier in geding zijnde periode, die loopt van 24 mei 2007 tot en met 5 oktober 2010. Dat het college het verblijf van appellant in Duitsland niet afzonderlijk in het bestreden besluit heeft benoemd, staat er dan ook niet aan in de weg dat overige onderdelen van haar verklaringen aan de bestreden besluitvorming ten grondslag konden worden gelegd.
4.3.
Uit de in 4.2 weergegeven onderdelen van de verklaring van appellante volgt dat appellant vanaf de vrijlating uit detentie op 24 mei 2007 zijn hoofdverblijf bij appellante had op het adres [adres 2] te Utrecht. Dat dit het geval is geweest, vindt steun in de verklaring die de bewoonster van de Kasaidreef 17 te Utrecht op 21 september 2010 heeft afgelegd. Blijkens de verklaring van die bewoonster, die al zeker 6 jaar op de [adres 3] woonde, zijn de verdachten (lees: appellanten) iets later [in de straat] komen wonen en zijn zij daar als gezin komen wonen. Anders dan appellanten ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat het proces-verbaal van bevindingen dat direct na het afleggen van de verklaring op ambtseed is opgemaakt, een onjuiste weergave behelst van hetgeen de getuige heeft verklaard. Voorts kan ook in de waarnemingen die bij de woning van appellante zijn verricht steun worden gevonden voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2] te Utrecht.
4.4.
De onder 4.2 en 4.3 genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn op zich al voldoende voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had bij appellante. Om die reden behoeft de grond van appellanten met betrekking tot het energieverbruik hier geen bespreking.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Appellante heeft ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat zij niet langer betwist dat het college bij de brutering in overeenstemming met het eigen beleid heeft gehandeld. Zij heeft geen verdere gronden aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 2.
4.6.
De gronden van appellant komen er op neer dat het college hem niet kan aanspreken voor het bedrag dat het college in 2010 aan loonbelasting en premies aan de Belastingdienst heeft afgedragen, omdat het ontstaan van die vordering niet aan hem te wijten is.
4.7.
Het antwoord op de vraag of het ontstaan van de vordering ook aan appellant is te wijten, is hier niet van belang. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 9 oktober 2012, LJN BX9574. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellanten vanaf 25 mei 2007 tot en met 5 oktober 2010 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Hieruit volgt, gelet op het hier van toepassing zijnde onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Door daarvan geen melding te maken aan het college, heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden. De vordering is dus niet buiten haar toedoen ontstaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de netto vordering over 2010 te bruteren en het aldus berekende bedrag mede van appellant terug te vorderen. De wijze waarop het college van zijn bruteringsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is in overeenstemming met het beleid, neergelegd in de Beleidsregels Terugvordering, dat het college terzake van die bevoegdheid hanteert.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de in de hoger beroepen aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraken komen daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD