5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak
5.1.1. Appellante voert in de eerste plaats aan dat de opschorting niet kan worden gebaseerd op een door haar genoemd besluit van 26 mei 2009. Bij dat besluit was het recht van appellante per 25 mei 2009 opgeschort. Omdat dit besluit is komen te vervallen, kan de opschorting volgens appellante niet worden gebaseerd op het besluit van 26 mei 2009.
5.1.2. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat het in deze procedure niet gaat om een besluit van 26 mei 2009, maar om het opschortingsbesluit van 29 juni 2009, dat na bezwaar is gehandhaafd bij bestreden besluit 1.
5.2.1. Appellante voert voorts aan dat er voor het dagelijks bestuur onvoldoende aanleiding was een onderzoek op te starten en dat een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbrak. Een anonieme tip levert geen redelijke grond op. Omdat een redelijke grond ontbrak, was volgens appellante van informed consent geen sprake. In dat verband voert zij verder aan dat uit het rapport van 14 juli 2009 niet blijkt dat appellante op de gevolgen is gewezen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft.
5.2.2. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak terecht heeft overwogen, kon het dagelijks bestuur, na de melding dat [echtgenoot] weer bij appellante woonde, gebruik maken van de in artikel 53a van de WWB neergelegde algemene onderzoeksbevoegdheid. Na die melding zijn er tussen 8 april 2009 en 22 april 2009 zeven waarnemingen verricht bij de woning van appellante. Daarbij is de auto van [echtgenoot] zes van de zeven keer aangetroffen op de parkeerplaats voor de portiekdeur van de woning van appellante. Appellante heeft vervolgens op 4 mei 2009 in een telefoongesprek met de RSD verklaard dat zij geen contact meer had met [echtgenoot]. De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak terecht overwogen dat, gelet op de melding en de daarop volgende waarnemingen, redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens en dat die gegevens niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze konden worden geverifieerd. Dit betekent dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aan de woning van appellante. Uit het door appellante ondertekende formulier ‘toestemming huisbezoek’ van 7 mei 2009 blijkt dat haar is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van het huisbezoek gevolgen kan hebben voor haar recht op bijstand. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voldaan was aan het vereiste van informed consent.
5.3.1. Appellante betoogt voorts, kort samengevat, dat er onvoldoende feitelijke grondslag is om tot de conclusie te kunnen komen dat ten tijde thans nog van belang niet langer sprake was van duurzaam gescheiden leven.
5.3.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
5.3.3. Anders dan appellante en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er een toereikende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot] in de onder 5.3.2 bedoelde zin. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat appellante heeft verklaard dat [echtgenoot] appellante sinds januari 2008 gemiddeld twee maal per week bezoekt. Daarnaast hebben vier bewoners van [Adres A]verklaard dat op het uitkeringsadres al jaren een man, een vrouw en twee kinderen wonen. Uit deze verklaringen kan niet anders worden afgeleid dan dat de man [echtgenoot] is. Zo zou appellante hebben verteld dat de man de vader van haar kinderen is. Dat de buurtbewoners geen foto van [echtgenoot] is getoond, zoals appellante heeft aangevoerd, is daarom in dit geval niet relevant. Dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake was, vindt tot slot steun in de waarnemingen in april 2009 en de bevindingen tijdens het huisbezoek, waarbij vele persoonlijke spullen van [echtgenoot] zijn aangetroffen.
5.4.Appellante heeft niet gemeld dat zij en [echtgenoot] niet langer duurzaam gescheiden leefden. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien in de in geding zijnde periode geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, moesten appellante en [echtgenoot] in die periode als gehuwden worden beschouwd. Dit betekent dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was het in die situatie niet aan het dagelijks bestuur om nader te onderzoeken of appellante en [echtgenoot] in aanmerking kwamen voor (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden.
5.5.1.Appellante voert voorts aan dat haar ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
5.5.2.De rechtbank heeft bij de aangevallen einduitspraak het intrekkingsbesluit van
3 september 2009 gedeeltelijk herroepen. Nu ook is voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de bezwaarkosten, komt het daartoe strekkende verzoek van appellante voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank heeft op dit punt niet beslist, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen einduitspraak zal daarom worden vernietigd, voor zover daarbij het dagelijks bestuur niet is veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar tegen het besluit van 3 september 2009. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het dagelijks bestuur veroordelen tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 472,-- (1 punt voor het bezwaarschrift). De aangevallen einduitspraak zal voor het overige worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.6.De aangevallen tussenuitspraak dient te worden bevestigd, nu de daartegen gerichte gronden niet slagen.
5.7.1.Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van reformatio in peius, omdat bij het nader besluit een hoger bedrag is teruggevorderd dan bij bestreden besluit 3.
5.7.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. De reden dat bij het nader besluit tot een hoger bedrag is teruggevorderd dan bij bestreden besluit 3 het geval was, houdt verband met het feit dat het dagelijks bestuur het terug te vorderen bedrag heeft gebruteerd. Die bevoegdheid komt het dagelijks bestuur ook los van het bezwaar toe. De wijziging ten nadele van appellante is in zoverre toegestaan.
5.7.3.De overige beroepsgronden die appellante tegen het nader besluit heeft aangevoerd, zijn dezelfde als die zij tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak heeft aangevoerd en behoeven geen bespreking meer.
5.8.Uit 5.7.1 tot en met 5.7.3 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5.9.Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 472,-- voor verleende rechtsbijstand.