ECLI:NL:CRVB:2012:BY7073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2813 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een WW-uitkering van betrokkene, die sinds 1 maart 2004 in dienst was van een werkgeefster. De arbeidsovereenkomst eindigde op 1 mei 2009, maar er was onduidelijkheid over de wijze van beëindiging. Betrokkene en de werkgeefster hadden op 26 maart 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin werd vastgelegd dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zou ontbinden. De kantonrechter heeft dit op 31 maart 2009 gedaan, maar de vraag was of de arbeidsovereenkomst al eerder door de vaststellingsovereenkomst was geëindigd.

Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde dat de arbeidsovereenkomst door de vaststellingsovereenkomst was beëindigd, terwijl de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 4 april 2011 oordeelde dat de arbeidsovereenkomst pas met de ontbinding door de kantonrechter was geëindigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de wil van partijen erop gericht was om de arbeidsovereenkomst door de ontbinding te laten eindigen. Hierdoor heeft betrokkene recht op een WW-uitkering vanaf 1 mei 2009.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant de vaststelling dat betrokkene recht heeft op een WW-uitkering niet correct zou uitvoeren. Betrokkene heeft ter zitting afgezien van een proceskostenveroordeling van appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in aanwezigheid van griffier D.E.P.M. Bary.

Uitspraak

11/2813 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2011, 09/4506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Hamer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hamer.
OVERWEGINGEN
1.1.Betrokkene was sinds 1 maart 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster), laatstelijk als [naam functie]. Op 26 maart 2009 hebben betrokkene en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer het volgende is neergelegd:
“In aanmerking nemende dat:
(…)
? De arbeidsovereenkomst tussen [werkgeefster] en mevrouw [P.] met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 mei 2009;
? Ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, dan wel ter voorkoming van (verdere) procedures, wensen partijen de voorwaarden van beëindiging van de tussen hen bestaande relatie(s) en de daaruit voortvloeiende zaken door middel van deze vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek vast te leggen;
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
1.1. Als vergoeding van eventueel door mevrouw [P.] te lijden inkomensschade en als aanvulling op eventueel elders te verkrijgen lager inkomen dan wel een mogelijke WW-uitkering, betaalt [werkgeefster] aan mevrouw [P.] een bruto vergoeding van € 4.902,89 (…)
1.4. De kantonrechter te Hilversum zal worden gevraagd de arbeidsovereenkomst op formele gronden te ontbinden met ingang van 1 mei 2009.
(…)
Artikel 2
Indien de arbeidsovereenkomst onverhoopt na 1 mei 2009 zou eindigen, dan prevaleert deze vaststellingsovereenkomst en zal hetgeen aan salaris c.a. verschuldigd wordt, worden verrekend met de vergoeding als bedoeld in artikel 1.1.”
1.2. De kantonrechter heeft bij beschikking van 31 maart 2009 de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en werkgeefster ontbonden met ingang van 1 mei 2009, onder toekenning van een vergoeding van bruto € 4.920,89.
2. Betrokkene heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene tot en met 31 mei 2009 geen recht heeft op een WW-uitkering. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 augustus 2009. Bij besluit van 30 december 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 31 augustus 2009 vervangen. In het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en werkgeefster door de vaststellingsovereenkomst is geëindigd.
3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en heeft bepaald dat betrokkene met ingang van 1 mei 2009 recht heeft op een WW-uitkering. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de arbeidsovereenkomst niet met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben werkgeefster en betrokkene in essentie slechts overeenstemming bereikt over de voorwaarden waaronder de ontbinding aan de kantonrechter zou worden verzocht.
4. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat met de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst van betrokkene met haar werkgeefster is geëindigd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
5.2. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden door de vaststellingsovereenkomst of door de ontbinding door de kantonrechter is geëindigd.
5.3. Hoewel uit de letterlijke bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst kan worden opgemaakt dat de beëindiging reeds was overeengekomen, was, gelet op de onderlinge samenhang tussen de inleidende overwegingen en de artikelen van de vaststellingsovereenkomst, de wilsovereenstemming van partijen erop gericht om de arbeidsovereenkomst door ontbinding door de kantonrechter te laten eindigen. Zo gingen beide partijen ervan uit dat de arbeidsovereenkomst slechts door de ontbindingsbeschikking zou eindigen en bevatte de vaststellingsovereenkomst bepalingen voor het geval de kantonrechter de ontbinding niet per 1 mei 2009 in zou laten gaan.
5.4. Het oordeel van de rechtbank is daarom juist. Zoals ter zitting is vastgesteld heeft betrokkene, gelet op de juistheid van dat oordeel en uitgaande van de datum van de ontbindingsbeschikking, recht op WW-uitkering vanaf 1 mei 2009. Tevens is vastgesteld dat zij vanaf 1 juni 2009 in verband met werkhervatting geen recht meer heeft op WW-uitkering. Aangezien er geen reden is om te veronderstellen dat appellant aan de vaststelling dat betrokkene vanaf 1 mei 2009 recht heeft op WW-uitkering, geen juiste uitvoering zal geven, is er geen noodzaak voor nadere bepalingen.
5.5. Betrokkene heeft ter zitting afgezien van een proceskostenveroordeling van appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
EK