ECLI:NL:CRVB:2012:BY7018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5730 WJZ + 11/5732 WJZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake niet-ontvankelijkverklaring door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van appellanten wegens het ontbreken van procesbelang. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.J.M. van Ruth, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kinderrechter die hen in de uitoefening van het gezag over hun kinderen had geschorst en de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (BJZ) belast had met de voorlopige voogdij. De Raad heeft vastgesteld dat de kinderen inmiddels bij de ouders verblijven en dat de geldigheidsduur van de indicatiebesluiten van BJZ is verstreken. Hierdoor is het belang van appellanten bij een beoordeling van de bestreden besluiten in beginsel vervallen. De Raad heeft echter overwogen dat er mogelijk nog een actueel procesbelang zou kunnen zijn indien appellanten schade hebben geleden door de bestuurlijke besluitvorming. Appellanten hebben gesteld dat zij schade hebben geleden door een bijdrage aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voor de pleegzorg, maar de Raad oordeelt dat deze stelling niet voldoende onderbouwd is. Ook de gestelde immateriële schade van de kinderen kan niet worden aangemerkt als schade die appellanten hebben geleden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

11/5730 WJZ, 11/5732 WJZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 augustus 2011, 229956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te België
de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (BJZ)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.J.M. van Ruth, advocaat, hoger beroep ingesteld.
BJZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Van Ruth. BJZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Heine.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beschikking van 15 juli 2009 heeft de kinderrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch appellante geschorst in de uitoefening van het eenhoofdig gezag over de door appellant erkende kinderen [D.], geboren [in] 2005, en [D.], geboren [in] 2008, (de kinderen) en BJZ belast met de voorlopige voogdij. BJZ heeft de kinderen op 16 juli 2009 uithuisgeplaatst en ondergebracht bij pleeggezinnen.
1.2. Bij besluiten van 21 juli 2009 en 12 augustus 2009 heeft BJZ op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg (WJZ) ten behoeve van de kinderen indicatiebesluiten afgegeven met een geldigheidsduur van één jaar voor jeugdhulp thuis en verblijf bij pleegouder 24 uurs (de indicatiebesluiten).
1.3. Bij besluiten van 23 september 2009 heeft BJZ de bezwaren tegen de indicatiebesluiten niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 19 november 2009 heeft de kinderrechter, tevens voorzieningenrechter, van de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 23 september 2009 vernietigd en BJZ opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
1.5. Naar aanleiding van een tweede verzoek om voorlopige voorziening heeft de kinderrechter, tevens voorzieningenrechter, van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 18 februari 2010 de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.6. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.5 genoemde uitspraak. Bij uitspraak van 27 april 2010 heeft de voorzieningenrechter van de Raad het door appellanten ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.7. Bij beschikking van 13 augustus 2010 heeft de kinderrechter van de rechtbank
’s-Hertogenbosch de voorlopige voogdij over de kinderen beëindigd.
1.8. Bij uitspraak van 2 februari 2011 heeft de Raad de onder 1.5 genoemde uitspraak vernietigd op de grond dat de rechtbank als voorzieningenrechter niet bevoegd was om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen in de bodemzaak, omdat ten tijde van het bij de rechtbank ingediende verzoek om voorlopige voorziening geen sprake was van een ingesteld beroep.
1.9. Ter uitvoering van de onder 1.4 genoemde uitspraak heeft BJZ bij besluiten van 7 maart 2011 (bestreden besluiten) de bezwaren tegen de indicatiebesluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van vaste rechtspraak (CRvB 29 april 2008, LJN BD1113) is de Raad bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen nu dit is gericht tegen een uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter inzake indicatiebesluiten die hun grondslag vinden in de WJZ. Onder 4.2.1 tot en met 4.2.9 zal ambtshalve worden bezien of tegen de in 1.2 genoemde indicatiebesluiten de rechtsmiddelen van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb openstaan.
4.2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting als BJZ tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
4.2.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de WJZ behoort tot de taak, bedoeld in het eerste lid, het vaststellen of een cliënt is aangewezen op:
a. jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat,
b. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
4.2.3. In artikel 6, eerste en tweede lid, van de WJZ zijn nadere bepalingen opgenomen over de inhoud van een besluit als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ.
4.2.4. Ingevolge artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, een stichting als BJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
In het tweede lid is bepaald dat indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ, het verzoek is gericht op effectuering van het besluit bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ en dat dit besluit bij het verzoek wordt overgelegd.
4.2.5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WJZ treedt het besluit van de stichting dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het BW niet in werking dan nadat de in dat artikel bedoelde machtiging van de kinderrechter is verkregen. Indien de machtiging niet wordt verleend, vervalt het besluit.
4.2.6. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WJZ en evenmin tegen een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de WJZ of in artikel 10, eerste lid, onder c, van de WJZ met uitzondering van de daarin bedoelde nazorg en de daarin genoemde begeleiding, bedoeld in artikel 77h, van het Wetboek van Strafrecht.
4.2.7. Ingevolge artikel 1:272, eerste lid, van het BW kan de kinderrechter onder de in dat artikellid genoemde omstandigheden de ouders geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een kind schorsen en een stichting als BJZ belasten met voorlopige voogdij.
4.2.8. Zoals eerder overwogen (CRvB 22 juni 2011, LJN BR0461) is sprake van een indicatiebesluit dat valt onder artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb, indien de indicatie tot plaatsing bij een pleegouder plaatsvindt in het kader van de uitoefening van de taak van BJZ ten behoeve van een onder toezicht gestelde jeugdige en waartoe BJZ ten behoeve van de uithuisplaatsing de machtiging van de kinderrechter behoeft. Ten aanzien van een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van ondertoezichtstelling blijkt uit de wetsgeschiedenis bij artikel 3, vierde lid, van de WJZ dat de wetgever heeft gekozen voor plaatsing op de bijlage bij de Awb teneinde dubbele procedures te voorkomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 52 en 85). De kinderrechter dient in het kader van de - civielrechtelijke - procedure tevens de rechtmatigheid van (het uitblijven van) een indicatiebesluit te toetsen. Een eventueel hoger beroep wordt beoordeeld door het - relatief - bevoegde gerechtshof.
4.2.9. Vast staat dat de kinderen ten tijde van belang niet onder toezicht waren gesteld. In het geval van de kinderen van appellanten heeft BJZ de indicatiebesluiten ambtshalve genomen ter uitvoering van de voorlopige voogdij, waarmee BJZ op grond van de onder 1.1 genoemde beschikking van de kinderrechter was belast. Het uitoefenen van de voorlopige voogdij is een taak als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de WJZ. Een indicatiebesluit ten behoeve van een onder voorlopige voogdij geplaatste minderjarige is niet op de bijlage bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, van de Awb geplaatst. Tegen de aan de orde zijnde indicatiebesluiten kan dan ook bezwaar en beroep als bedoeld in de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb worden ingesteld.
4.3.1. Niet in geschil is dat de geldigheidsduur van de indicatiebesluiten inmiddels geruime tijd is verstreken en dat de kinderen sindsdien bij de ouders verblijven. Hiermee is het belang van appellanten bij een beoordeling van de bestreden besluiten in beginsel vervallen. Niettemin zou nog steeds sprake kunnen zijn van een actueel procesbelang, indien door appellanten wordt gesteld dat zij schade hebben geleden door de bestuurlijke besluitvorming. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de indicatiebesluiten niet op voorhand onaannemelijk is.
4.3.2. Appellanten hebben aangevoerd dat zij schade hebben geleden omdat zij een bijdrage aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) hebben moeten betalen voor de pleegzorg. De enkele omstandigheid dat appellanten een bijdrage hebben betaald aan het LBIO is echter onvoldoende om geleden schade op voorhand aannemelijk te achten. In dit geval doet de door appellanten bedoelde financiële schade zich immers pas voor indien appellanten ten gevolge van het verblijf van de kinderen in pleeggezinnen hogere kosten hebben moeten maken dan wanneer zij zelf voor de kinderen zouden hebben gezorgd. Appellanten hebben deze hogere kosten echter niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt.
4.3.3. Appellanten hebben voorts gesteld dat de kinderen immateriële schade in de vorm van gederfde levensvreugde hebben geleden doordat zij op zeer jonge leeftijd gedurende bijna een jaar in pleegezinnen zijn ondergebracht. Door de kinderen ondervonden schade kan echter niet worden aangemerkt als door appellanten ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming geleden schade. Appellanten hebben niet namens de kinderen, maar voor zichzelf als ouders hoger beroep ingesteld. Appellanten kunnen daarom geen procesbelang ontlenen aan de gestelde immateriële schade van de kinderen, nog daargelaten dat zij het bestaan van deze schade niet tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt.
4.4. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N.M. van Gorkum
HD