Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 augustus 2011, 10/1104 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
1.1. Appellant was in dienst van MF Uitzendbureau, laatstelijk op basis van een detacheringsovereenkomst van 21 maart 2010 tot 20 juni 2010. Van 23 maart 2010 tot 5 juli 2010 is appellant gedetineerd geweest. MF Uitzendbureau heeft het loon in die periode niet doorbetaald. Uit het door het Uwv gehanteerde systeem Weflex blijkt dat MF Uitzendbureau in week 21 van 2010 (24 mei tot en met 30 mei) de opgebouwde vakantiebijslag heeft uitbetaald, en in week 26 van 2010 (28 juni tot en met 4 juli) nog een bedrag aan loon heeft nabetaald.
1.2. Appellant heeft op 21 juli 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen: per 23 maart 2010 op de grond dat appellant op dat moment gedetineerd was en per 5 juli 2010 op de grond dat appellant in de 36 weken voor de eerste werkloosheidsdag niet in tenminste 26 weken heeft gewerkt.
1.3. Bij besluit van 26 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2010 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag per 5 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de referteperiode van 36 weken 22 weken heeft gewerkt waarover hij loon heeft ontvangen. Het Uwv heeft week 21 in verband met de uitbetaling van vakantiebijslag op grond van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken (Regeling) gelijkgesteld met een gewerkte week. De betaling in week 26 heeft het Uwv niet gelijkgesteld met een gewerkte week, omdat het daarbij niet gaat om loon voor niet gewerkte weken binnen de dienstbetrekking. Daarmee voldoet appellant volgens het Uwv per 5 juli 2010 niet aan de wekeneis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat 23 maart 2010 niet aangemerkt kan worden als eerste werkloosheidsdag omdat appellant toen gedetineerd was, en dat appellant uitgaande van een eerste dag van werkloosheid van 5 juli 2010 niet voldoet aan de zogenoemde referte-eis. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitbetaling van vakantiebijslag in week 21 van 2010 ertoe leidt dat die week kan worden gelijkgesteld met een gewerkte week. Dit geldt volgens de rechtbank niet voor de betaling in week 26 omdat deze is gedaan na de eerste werkloosheidsdag. Voor een toerekening van betalingen aan meer weken dan aan de weken van uitbetaling heeft de rechtbank geen steun gevonden in de wet of in de rechtspraak.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat 23 maart 2010 de eerste werkloosheidsdag is. Hij heeft erop gewezen dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond onbesproken heeft gelaten dat, uitgaande van 5 juli 2010 als eerste werkloosheidsdag, de periode van 36 weken voorverlengd moet worden omdat tijdens zijn detentie sprake is geweest van onbetaald verlof. Hij heeft verder zijn standpunten herhaald dat week 26 als gewerkte week aangemerkt moet worden, en dat de in week 21 en week 26 betaalde bedragen toegerekend moet worden aan meerdere weken. Tot slot heeft appellant gesteld dat het standpunt van het Uwv dusdanig in strijd komt met het ongeschreven recht dat strikte toepassing van de wet geen rechtsplicht meer kan zijn.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft het gewijzigde standpunt ingenomen dat de uitbetaling van vakantiebijslag in week 21 van 2010 niet kan leiden tot gelijkstelling met een gewerkte week, zodat in de referteperiode slechts
22 gewerkte weken aan te wijzen zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij de rechtbank heeft appellant als beroepsgrond aangevoerd dat tijdens zijn periode van detentie sprake is geweest van onbetaald verlof, zodat deze periode op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW niet in aanmerking mag worden genomen bij de vaststelling van de referteperiode van 36 weken. Door deze grond niet te bespreken heeft de rechtbank over een wezenlijk onderdeel van het geschil geen oordeel gegeven. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2. Het herhaalde betoog van appellant dat 23 maart 2010 moet worden aangemerkt als eerste werkloosheidsdag slaagt niet. Op die dag was appellant immers rechtens zijn vrijheid ontnomen, zodat hij geen recht had op uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder h, van de WW. Uit artikel 16, tweede lid, van de WW volgt dat de dag van de kalenderweek waarop is voldaan aan de overige voorwaarden, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat, als eerste werkloosheidsdag moet worden aangewerkt. De rechtbank is daarom terecht ervan uitgegaan dat op grond van artikel 16a van de WW 5 juli 2010 de eerste werkloosheidsdag is.
4.3. Op grond van vaste rechtspraak (CRvB, 13 oktober 2006, LJN AZ0307) dient artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief uitgelegd worden. Het is niet in overeenstemming met die rechtspraak om een periode van detentie gelijk te stellen met onbetaald verlof, temeer niet nu in het geval van appellant niet is gebleken dat hij zijn werkgever om verlof heeft verzocht en de werkgever dit verlof heeft verleend. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de referteperiode op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW niet wordt verlengd wegens onbetaald verlof.
4.4. De referteperiode loopt van 26 oktober 2009 tot en met 4 juli 2010. Het in hoger beroep door het Uwv ingenomen standpunt dat week 21 door de betaling van vakantiebijslag op grond van de Regeling niet gelijk te stellen is met een gewerkte week is juist, nu deze betaling niet ziet op binnen de dienstbetrekking gelegen niet-gewerkte weken. Het oordeel van de rechtbank dat de nabetaling van loon in week 26 van 2010 niet ertoe leidt dat deze week gelijk te stellen is met een gewerkte week, wordt onderschreven. De in hoger beroep herhaalde beroepsgrond dat de betalingen in week 21 en week 26 van 2010 toegerekend moeten worden aan meerdere weken slaagt daarom niet. De conclusie van de rechtbank dat in de referteperiode niet ten minste 26 gewerkte weken zijn aan te wijzen, zodat appellant niet voldoet aan de in artikel 17 van de WW gestelde wekeneis, is juist.
4.5. Appellant heeft zijn stelling dat het standpunt van het Uwv dusdanig in strijd komt met het ongeschreven recht dat strikte toepassing van de wet geen rechtsplicht meer kan zijn niet onderbouwd. Als appellant heeft willen stellen, zoals hij tijdens de bezwaarfase heeft gedaan, dat de uitkomst dermate onredelijk is dat strikte toepassing van de regelgeving achterwege moet blijven, dan slaagt zijn betoog niet. Artikel 17 van de WW is een dwingende wetsbepaling die het Uwv noch de rechter vanwege een voor appellant onredelijke uitkomst buiten toepassing kan laten.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij niet is beslist over de in 4.1 genoemde beroepsgrond en dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de in 4.1 genoemde beroepsgrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk