ECLI:NL:CRVB:2012:BY6806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6532 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overname betalingsverplichtingen werkgever wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag tot overname van betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op grond van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene, die in dienst was van Total Support B.V., had zijn aanvraag te laat ingediend, namelijk na de termijn van 26 weken na het faillissement van zijn werkgever op 16 maart 2010. Betrokkene stelde dat hij in verwarring was gebracht door een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv, waarin hem werd verteld dat hij geen recht had op een uitkering en dat hij geen aanvraagformulier zou ontvangen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag te laat was ingediend, maar had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat betrokkene door het Uwv in verwarring was gebracht.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat er geen sprake was van een bijzonder geval, omdat betrokkene niet in het geheel niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad heeft de argumenten van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor een tijdige indiening van de aanvraag bij betrokkene lag. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere verklaring van betrokkene over het telefoongesprek niet geloofwaardig was, omdat deze in belangrijke mate afweek van latere verklaringen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de termijn rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard.

Uitspraak

11/6532 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2011, 11/1128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Degelink zich als gemachtigde gesteld en een verweerschrift ingediend. Nadien heeft mr. Degelink zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Voor appellant is verschenen E.M.C. Beijen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote van betrokkene].
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is van 5 januari 2009 tot en met 26 juni 2009 in dienst geweest van [naam B.V.] Total Support B.V. ([naam B.V.]). Op 21 oktober 2009 heeft hij [naam B.V.] gedagvaard in kort geding ter zake van betaling van achterstallig loon, vakantiebijslag en uit te betalen vrije uren vanaf januari 2009. Bij verstekvonnis van 2 november 2009 heeft de kantonrechter deze vorderingen toegewezen. [naam B.V.] is desondanks niet tot betaling overgegaan.
1.2. Op 16 maart 2010 is [naam B.V.] in staat van faillissement verklaard. Op 6 april 2010 heeft betrokkene telefonisch contact gehad met een medewerker van appellant in verband met het indienen van een aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Op 7 april 2010 heeft betrokkene een vordering ingediend bij de curator.
1.3. Bij brief van 17 oktober 2010 heeft betrokkene appellant verzocht om een formulier voor het indienen van een aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW. Betrokkene heeft de aanvraag ingediend op 15 november 2010.
1.4. Bij besluit van 2 december 2010 heeft appellant de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 11 februari 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 december 2010 ongegrond verklaard, omdat de aanvraag is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop [naam B.V.] failliet is verklaard en er geen sprake is van een bijzonder geval.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van betrokkene te laat is ingediend. De rechtbank heeft voldoende aannemelijk geacht dat het telefoongesprek op 6 april 2010 met een medewerker van appellant zo is verlopen zoals betrokkene heeft aangegeven. Aan dit gesprek heeft betrokkene de indruk ontleend dat hij geen recht zou hebben op een uitkering, hetgeen werd versterkt door het feit dat appellant hem geen aanvraagformulier toestuurde. Weliswaar heeft betrokkene vanaf april de mogelijkheid gehad toch een aanvraag in te dienen, maar de rechtbank heeft voldoende aannemelijk geacht dat de verwarring is ontstaan door de door appellant gewekte indruk dat geen recht op uitkering zou bestaan. De rechtbank heeft daarbij redengevend geacht dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvraag in april (tijdig) zou hebben gedaan indien hij daartoe door appellant in de gelegenheid zou zijn gesteld. Bovendien heeft betrokkene aangevoerd dat hij aan een op 8 november 2010 gevoerd telefoongesprek met H.A.M. [M.] ([M.]), medewerker buitendienst van appellant, de indruk heeft ontleend dat de termijnoverschrijding hem niet zou worden tegengeworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de combinatie van deze omstandigheden voldoende is om te oordelen dat appellant eraan heeft bijgedragen dat betrokkene in verwarring was omtrent de rechten waarnaar hij bij appellant om toelichting vroeg, op grond waarvan aanleiding bestaat een bijzonder geval aan te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van een bijzonder geval, nu niet gebleken is dat betrokkene in het geheel niet in staat is geweest tot het indienen van een aanvraag. Uit het telefoonrapport van 6 april 2010 blijkt niet dat gezegd zou zijn dat betrokkene geen recht heeft op een faillissementsuitkering. Bovendien heeft [M.] te kennen gegeven dat hij nooit een toezegging doet dat een uitkering wordt toegekend. De gesprekken op 6 april 2010 en 8 november 2010 bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat vanwege appellant foute dan wel verwarrende informatie is verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW bepaalt dat de werknemer geen recht op uitkering heeft indien de aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Op grond van de tweede volzin van dit artikellid is het Uwv bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 14 mei 2008, LJN BD3340) moet het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief worden uitgelegd.
4.3.1. In het door appellant gemaakte rapport van het telefonisch contact met betrokkene op 6 april 2010 is vermeld dat betrokkene een aanvraagformulier voor een faillissementsuitkering zal ontvangen, en dat gezien de woonplaats van betrokkene de inname via kantoor Utrecht geregeld zal worden. Betrokkene daarentegen heeft gesteld dat een medewerker van appellant in dit telefoongesprek heeft geweigerd hem een aanvraagformulier te doen toekomen omdat hij geen recht heeft op een uitkering, en dat hij nadien ook feitelijk geen aanvraagformulier heeft ontvangen.
4.3.2. Als uitgegaan zou moeten worden van de lezing van betrokkene over het telefoongesprek van 6 april 2010, dan is van belang dat betrokkene in de in 1.3 genoemde brief van 17 oktober 2010 heeft vermeld dat appellant in het telefoongesprek van 6 april 2010 heeft geweigerd hem een aanvraagformulier toe te zenden met als reden dat hij niet bekend was bij de curator. Er is geen aanleiding betrokkene niet aan deze eerste verklaring te houden. De latere redenen die door betrokkene zijn genoemd in zijn bezwaarschrift en in zijn beroepschrift wijken in betekenende mate af van deze eerste verklaring en zijn daarom niet geloofwaardig.
4.3.3. Uit de stukken blijkt dat een toenmalige gemachtigde van betrokkene zich bij brief van 7 april 2010 tot de curator in het faillissement van [naam B.V.] heeft gewend met het verzoek de vordering van betrokkene op [naam B.V.] ter hoogte van € 4.350,77 vermeerderd met nevenvorderingen op de lijst met voorlopig erkende crediteuren te plaatsen.
4.3.4. Als uitgegaan zou moeten worden van de verklaring van betrokkene dat appellant hem tijdens het telefoongesprek van 6 april 2010 heeft geweigerd een aanvraagformulier toe te zenden omdat hij niet bekend was bij de curator, dan valt niet in te zien waarom betrokkene zich niet, nadat hij zich (via zijn gemachtigde) op 7 april 2010 (alsnog) bij de curator had gemeld, na 7 april 2010 opnieuw bij appellant heeft gemeld in verband met het doen van een aanvraag voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. Vanaf 7 april 2010 was hij immers wel bekend bij de curator. De verantwoordelijkheid voor een tijdige aanvraag is bij betrokkene blijven rusten.
4.4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn de door [M.] in het gesprek op 8 november 2010 gedane uitlatingen in het kader van de vraag of sprake is van een bijzonder geval niet relevant. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval kunnen immers als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
4.5. Van een bijzonder geval is hier dan ook geen sprake. Appellant was dan ook niet bevoegd af te wijken van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW.
5. Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient vernietigd te worden en het beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary