ECLI:NL:CRVB:2012:BY6799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4255 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van huishoudelijke verzorging en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De zaak betreft de toekenning van huishoudelijke verzorging aan appellante, die lijdt aan het syndroom van Marfan en een dwarslaesie. Appellante had in 2007 een aanvraag ingediend bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor huishoudelijke verzorging, maar CIZ heeft haar meegedeeld dat zij deze aanvraag bij de gemeente moest indienen, omdat de zorgvoorzieningen sinds 1 januari 2007 onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vallen en niet langer onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en CIZ veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. De Raad oordeelde dat CIZ terecht had aangegeven niet bevoegd te zijn om een besluit over huishoudelijke verzorging te nemen, aangezien de verantwoordelijkheden per 1 januari 2007 waren verschoven naar de gemeente. Echter, de Raad heeft ook vastgesteld dat de rechtbank de periode van overschrijding van de redelijke termijn te kort had berekend. De Raad heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 3.000,-- en CIZ veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan appellante. Daarnaast is CIZ veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,-- en moet CIZ het griffierecht van € 227,-- vergoeden. De uitspraak benadrukt de verschuiving van verantwoordelijkheden in de zorg en de noodzaak voor zorgaanbieders om tijdig en correct te informeren over de juiste procedures voor zorgaanvragen.

Uitspraak

11/4255 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 juni 2011, 10/1231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/42 en 12/43 BESL. Appellante is niet verschenen, maar is vertegenwoordigd door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en mr. Bol. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en O. Talhaoui. In de gevoegde zaken doet de Raad afzonderlijk uitspraak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is onder meer bekend met het syndroom van Marfan en een dwarslaesie na een aortaruptuur. CIZ heeft in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) gedurende vele jaren voor appellante indicaties afgegeven voor onder meer de functie huishoudelijke verzorging. De indicatie voor huishoudelijke verzorging was laatstelijk naar de klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) voor de periode van 2 januari 2007 tot en met 25 juni 2007.
1.2. Appellante heeft op 2 januari 2007 bij CIZ een aanvraag ingediend waarbij zij vraagt om verschillende vormen van zorg, waaronder huishoudelijke verzorging.
1.3. CIZ heeft appellante in een besluit van 9 januari 2007 meegedeeld dat appellante voor huishoudelijke verzorging niet bij CIZ moet zijn, maar dat zij de aanvraag moet indienen bij de gemeente. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4. CIZ heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard in een besluit van 9 augustus 2010. Daartegen heeft appellante beroep ingesteld. In dat beroep heeft zij ook immateriële schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 9 augustus 2010 vernietigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn (artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)). Omdat de rechtbank het besluit van 9 augustus 2010 rechtmatig oordeelde, heeft zij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft CIZ veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding € 2.500,-- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3. Appellante heeft tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat zij op grond van een eerdere indicatie aanspraak had op huishoudelijke verzorging tot 25 juni 2007. Op grond van een tussen partijen afgesloten vaststellingsovereenkomst van 26 juni 2006 kwam appellante voor huishoudelijke verzorging tot 1 januari 2008 een indicatie van CIZ toe naar een klasse 5. CIZ had appellante na haar aanvraag van 2 januari 2007 er op moeten wijzen dat er een lopende indicatie was. Nu heeft appellante het college van B&W van de gemeente Roermond (college) verzocht om huishoudelijke verzorging met als gevolg dat zij tweemaal een eigen bijdrage heeft moeten betalen. In de praktijk is hiervan verder het onwenselijke gevolg geweest dat het Zorgkantoor van appellante de toekenning over 2007 volledig heeft teruggevorderd terwijl het college pas per 1 juli 2007 een toekenningbesluit heeft genomen, zodat er een hiaat is van een half jaar. Appellante heeft ten slotte gesteld dat de rechtbank de periode waarover schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is verschuldigd niet goed heeft berekend.
4. CIZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorzieningen voor huishoudelijke verzorging met ingang van 1 januari 2007 niet langer onder de reikwijdte van de AWBZ vallen, maar onder de Wet maatschappelijke opvang (Wmo). Uit artikel 41, vierde lid, van de Wmo vloeit voort dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een betrokkene woont bevoegd is om een beslissing te nemen op een aanvraag om huishoudelijke verzorging als bedoeld in 2.1 en niet CIZ. Dat houdt in dat CIZ terecht aan appellante heeft meegedeeld dat zij niet bevoegd was een besluit over huishoudelijke verzorging te nemen naar aanleiding van een aanvraag die na 1 januari 2007 is ingediend. Het feit dat tussen appellante en CIZ een vaststellingsovereenkomst is gesloten staat hieraan niet in de weg, omdat deze niet de met ingang van 1 januari 2007 gewijzigde wettelijke regeling van de aanspraak op huishoudelijke verzorging kan doorkruisen. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet. Overigens is het zo dat de rechten en plichten die gelden op 1 januari 2007 met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor voordien op grond van de AWBZ een indicatiebesluit is afgegeven blijven gelden voor de duur van dat indicatiebesluit, tot ten hoogste een jaar na 1 januari 2007. Vanaf 1 januari 2007 is het college belast met de uitvoering van de aanspraak op huishoudelijke verzorging en treedt in dat opzicht in de plaats van de taak die op de zorgverzekeraar berustte onder de AWBZ. In die zin is de stelling van appellante dat er een hiaat is geweest, niet begrijpelijk.
5.2. Het hoger beroep van appellante slaagt wel voor zover het betrekking heeft op de door de rechtbank berekende termijn waarover zij de schadevergoeding volgens artikel 6 EVRM verschuldigd is. De behandelduur in bezwaar is drie jaar en bijna zes maanden geweest. De rechtbank heeft daarop een periode in mindering gebracht waarin tussen partijen mediation heeft plaatsgevonden. Die periode heeft de rechtbank te ruim berekend. De mediation is op zijn vroegst begonnen op 18 juni 2008. Als einddatum hanteert de Raad 14 november 2008. Dat is de datum waarop verzoekster de rechtbank heeft verzocht de procedure voort te zetten omdat het mediationtraject zonder resultaat was beëindigd. Daarmee komt de in mindering te brengen periode op bijna vijf maanden. Dan resteert een overschrijdingsperiode van iets meer dan tweeënhalf jaar, oftewel een schadevergoeding naar een hoogte van € 3.000,--.
5.3. Wat hiervoor is overwogen houdt in dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarin CIZ is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,--. Doende wat de rechtbank had behoren te doen veroordeelt de Raad CIZ tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van € 3.000,--. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
6. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 874,-- wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover CIZ is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante tot een bedrag van € 2.500,--;
-veroordeelt CIZ tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante tot een bedrag van € 3.000,--;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 227,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.T.P. Pot
HD