11/3195 WWB, 11/3196 WWB, 11/6450 WWB en 11/6452 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 april 2011, 10/5823 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (appellant)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene 1 heeft mr. M.J. van der Staaij, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Fluit en T. Bruineberg. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Staaij. Betrokkene 2 is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen hebben op 31 december 2009 een aanvraag ingediend om laagdrempelige bijzondere bijstand over het kalenderjaar 2009. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 22 september 2010 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkenen niet voldoen aan de in de Verstrekkingengids Bijzondere Bijstand 2009 ten aanzien van laagdrempelige bijzondere bijstand gestelde voorwaarde dat zij gedurende twee jaar voor de datum van de aanvraag een netto inkomen exclusief vakantietoeslag hebben gehad van maximaal 110% van de voor hen van toepassing zijnde netto bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de afwijzing van de aanvraag om laagdrempelige bijzondere bijstand betreft en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkenen bijzondere bijstand hebben aangevraagd voor maatschappelijke activiteiten ten behoeve van het kind van betrokkene 1. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellant gevoerde beleid inzake laagdrempelige bijzondere bijstand, voor zover van belang, redelijk is en dat de afwijzing van de aanvraag van betrokkenen in overeenstemming is met het beleid. De rechtbank heeft in hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen, waarbij voor eisers betrokkenen en voor verweerder appellant moet worden gelezen:
“Eisers woonden samen met de zoon en de zuster van eiseres op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Aangezien de huurkosten met zijn drieën werden opgebracht zorgde dit niet voor problemen. Sinds juni 2009 is de zuster van eiseres echter verhuisd waardoor eisers hogere huurlasten kregen. Daarbij komt dat de woning wegens een minimale overschrijding van de huurlasten niet in aanmerking komt voor huurtoeslag. Bovendien zou eiser gaan studeren. Hij heeft echter zijn studie moeten staken omdat hij wegens aanhoudende fysieke en psychische klachten in juli/augustus 2009 (op vrijwillige basis) is opgenomen in een psychiatrische instelling van het GGZ. Hierdoor is het recht op de partnertoeslag (toeslag voor minima met recht op studiefinanciering) komen te vervallen. Om de maandelijkse (huur)lasten te kunnen opbrengen hebben eisers hun reserves en een groot deel van het spaargeld van hun zoon moeten aanspreken. Door deze medische problematiek en het vertrek van de zuster van eiseres was het niet meer mogelijk om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hierbij komt dat, zoals ter zitting naar voren is gekomen, de communicatie tussen eiseres en verweerder zeer stroef is verlopen.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Op 25 mei 2011 heeft appellant naar aanleiding van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2010. Appellant heeft het bezwaar wederom ongegrond verklaard. De Raad zal het besluit van 25 mei 2011 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling
5.1. Artikel 35, vijfde lid, van de WWB luidt als volgt:
“In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon, met een hem ten laste komend kind dat onderwijs of een beroepsopleiding volgt, worden verleend met betrekking tot kosten in verband met de maatschappelijke participatie van dat kind, zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van dat kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.”
5.2. Zoals ter zitting nader is toegelicht, voert appellant bij de verlening van bijzondere bijstand op grond van artikel 35, vijfde lid, van de WWB het beleid dat daarvoor enkel in aanmerking komt degene die gedurende twee jaar voor de datum van de aanvraag een netto-inkomen exclusief vakantietoeslag heeft gehad op maximaal 110% van de voor hem van toepassing zijnde netto-bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van 31 december 2009 betrekking heeft op kosten in verband met de maatschappelijke participatie van het ten laste van betrokkenen komende kind en dat dit kind onderwijs of een beroepsopleiding volgt. Partijen zijn het er ook over eens dat appellant met het onder 5.2 weergegeven beleid niet de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten is gegaan en dat het bestreden besluit met inachtneming van dit beleid is genomen. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de inachtneming van het beleid in het geval van betrokkenen tot een uitkomst leidt die niet met een redelijke wetsuitleg strookt.
5.4. Met appellant en anders dan betrokkenen en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de inachtneming van het beleid niet tot een uitkomst leidt die niet strookt met een redelijke wetsuitleg. Het verlies van inkomsten als gevolg van de ziekte van betrokkene 2 en de omstandigheid dat betrokkenen hun reserves hebben moeten aanspreken om hun vaste lasten en overige kosten te betalen zijn omstandigheden die in het beleid zijn verdisconteerd en leveren daarom geen bijzondere omstandigheden op om daarvan af te wijken. Op grond van het beleid kan verlening van bijzondere bijstand op grond van artikel 35, vijfde lid, van de WWB immers eerst dan aan de orde zijn indien het verlies van inkomsten ertoe heeft geleid dat het inkomen langdurig beneden een bepaalde grens blijft. De omstandigheden dat de huurlasten van betrokkenen zijn gestegen door het vertrek van de zuster van betrokkene 1 en dat zij niet in aanmerking komen voor een huurtoeslag geven evenmin aanleiding om van het beleid af te wijken. Aan betrokkenen is immers in verband met hun gestegen woonlasten een woonkostentoeslag toegekend. Dat zij niet in aanmerking komen voor een huurtoeslag omdat hun huurlasten een bepaalde grens overschrijden is een gevolg van landelijke regelgeving. Ook de stroeve communicatie tussen appellant en betrokkenen en de opeenstapeling van alle hiervoor besproken omstandigheden leveren geen grond op om van het beleid af te wijken.
5.5. Hetgeen onder 5.4 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om laagdrempelige bijzondere bijstand, ongegrond verklaren.
Het besluit van 25 mei 2011
5.6. Omdat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het besluit van 25 mei 2011 de grondslag komen te ontvallen. Dat betekent dat ook het besluit van 25 mei 2011 voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit 22 september 2010, voor zover dit ziet op de afwijzing
van de aanvraag om laagdrempelige bijzondere bijstand, ongegrond;
- vernietigt het besluit van 25 mei 2011.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham