ECLI:NL:CRVB:2012:BY6757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-863 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsuitkering aangevraagd op basis van een opgegeven adres. Echter, het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Dit besluit volgde na een onderzoek door de sociale recherche, waarbij onder andere getuigen zijn gehoord en verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit zijn opgevraagd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij niet op het opgegeven adres woonde en heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke mededeling van het dagelijks bestuur die appellant mocht doen vertrouwen op een andere woonplaats. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren.

Uitspraak

11/863 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 december 2010, 09/2194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Voor appellant is verschenen mr. Nadaud. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder, in aanvulling op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Het opgegeven uitkeringsadres is [adres 1] in [naam gemeente].
1.2. In september 2008 heeft de klantmanager van appellant drie maal geprobeerd om een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres, waarbij appellant niet thuis is aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de verblijfplaats van appellant. Het onderzoek heeft bestaan uit het horen van appellant, het horen van [naam getuige 1] en de bewoners van [adres 1] [nr.] en [nr.] als getuigen, het opvragen van de verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit van het opgegeven uitkeringsadres en een poging tot het afleggen van een huisbezoek. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2008 tot en met 22 september 2008 ingetrokken. Bij dat besluit heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot en met 22 september 2008 tot een bedrag van € 5.334,76 (bruto) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 11 november 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft tijdens de periode in geding niet verbleven op het door hem opgegeven uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken aan het dagelijks bestuur, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft betwist dat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Appellant heeft aangevoerd dat hij en [getuige 1] niet gehouden kunnen worden aan hetgeen zij tegenover de sociaal rechercheur hebben verklaard over de verblijfplaats van appellant. Ook heeft appellant verwezen naar een verklaring van zijn onderbuurman [onderbuurman] van 3 november 2008, waaruit blijkt dat appellant dagelijks bij hem op bezoek kwam. Voorts stelt appellant dat hij een toereikende verklaring heeft gegeven voor het lage gas- en elektriciteitsverbruik en het wisselende waterverbruik in de woning in [naam gemeente]. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het dagelijks bestuur heeft de intrekking en terugvordering van de bijstand beperkt tot de periode van 1 maart 2008 tot en met 22 september 2008, zodat deze periode thans ter beoordeling voorligt.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonde op het door hem opgegeven adres aan het [adres 1] in [naam gemeente].
4.4. Bij hun verhoren op 23 september 2008 hebben appellant en [getuige 1] ieder afzonderlijk, verklaard dat appellant sinds 2005 overwegend bij zijn kinderen in [plaatsnaam] verblijft, daar ook slaapt en in [plaatsnaam] zijn sociale leven heeft. Appellant komt één of twee keer per maand naar [naam gemeente] om zijn post op te halen.
4.5. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Vaststaat dat de processen- verbaal van de verhoren van appellant en [getuige 1] op ambtseed zijn opgemaakt en dat zij beiden hun verklaring hebben ondertekend.
4.5.1. Het verhoor van [getuige 1] heeft in de Nederlandse taal plaatsgevonden. Niet gebleken is dat zij het Nederlands onvoldoende zou beheersen of de haar gestelde vragen niet goed zou hebben begrepen. Appellant heeft ter zitting van de Raad ook erkend dat [getuige 1] de Nederlandse taal goed spreekt en begrijpt. Dat [getuige 1] de door haar afgelegde verklaring niet heeft gelezen omdat zij naar eigen zeggen het handschrift niet kon lezen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals het dagelijks bestuur heeft toegelicht, is dit immers de eigen keuze van [getuige 1] geweest. Bovendien vermeldt het handgeschreven en door haar ondertekende proces-verbaal dat de door [getuige 1] afgelegde verklaring wel aan haar is voorgelezen en dat [getuige 1] hierin heeft volhard. Niet kan worden ingezien dat [getuige 1] niet aan haar verklaring kan worden gehouden.
4.5.2. Ten aanzien van appellant staat vast dat hij het Nederlands niet voldoende machtig is en dat tijdens zijn verhoor [getuige 1] heeft gefungeerd als tolk in de Joegoslavische taal. Niet gebleken is dat [getuige 1] de Joegoslavische taal onvoldoende zou beheersen. De stelling van appellant dat [getuige 1] van Russische komaf is en het Joegoslavisch niet haar moedertaal is, is hiertoe onvoldoende. Voorts staat in het procesverbaal van zijn verhoor vermeld dat appellant zelf heeft verzocht om bijstand van [getuige 1] tijdens het verhoor. Bovendien is niet gebleken dat appellant tijdens het verhoor of kort nadat dit had plaatsgevonden heeft geklaagd dat er geen officiële tolk aanwezig was. Uit het handgeschreven het proces-verbaal van zijn verhoor blijkt voorts dat [getuige 1] de verklaring van appellant in de Joegoslavische taal heeft voorgelezen, en dat appellant heeft volhard en ondertekend. Voorts heeft [getuige 1] volgens het proces verbaal, dat zij eveneens heeft ondertekend, niet geklaagd dat er geen officiële tolk aanwezig was. Uit de rapportage blijkt voorts dat [getuige 1] de verklaring van appellant in de Joegoslavische taal heeft voorgelezen, dat deze vervolgens is ondertekend door appellant en dat [getuige 1] heeft verklaard de vragen en antwoorden naar waarheid te hebben vertaald. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat de verklaring van appellant niet bruikbaar is vanwege het ontbreken van een officiële tolk.
4.6. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet verbleef op het door hem opgegeven uitkeringsadres wordt ondersteund door het uit de stukken naar voren komende lage gas- en elektriciteitsverbruik in de woning gedurende zes jaar voorafgaand aan de periode in geding en gedeeltelijk gedurende de hier te beoordelen periode. De tegenwerping van appellant dat hij zuinig leeft en weinig verbruikt, is geen aanvaardbare verklaring voor dit lage verbruik. Ook kan niet worden ingezien dat enkel is uitgegaan van het verbruik in de lente en de zomer, zoals appellant heeft aangevoerd, nu uit de stukken blijkt dat de opgevraagde verbruiksgegevens van gas en electriciteit betrekking hebben op de periode van 12 april 2002 tot en met 22 april 2008. Ook het zeer lage waterverbruik van 13 m3 gedurende de periode van juni 2006 tot en met april 2008 vormt een bevestiging van het standpunt dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres. De door appellant voor dit verbruik en het hierop gevolgde zeer hoge waterverbruik gegeven verklaringen overtuigen niet, nu appellant meerdere uiteenlopende redenen heeft gegeven voor het sterk wisselende en afwijkende waterverbruik in de woning. Deze grond slaagt niet.
4.7. Voorts strookt het standpunt van het dagelijks bestuur met de in hoger beroep niet-betwiste verklaringen van de buurtbewoners, die, ieder afzonderlijk, immers hebben verklaard dat appellant vrijwel nooit aanwezig is op het opgegeven uitkeringsadres en daar ook niet woont.
4.8. De door appellant overgelegde verklaring van [onderbuurman] biedt geen grond voor een andersluidend oordeel, reeds omdat uit de verklaring niet blijkt dat het verklaarde betrekking heeft op de periode in geding.
4.9. Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en aangevoerd dat het dagelijks bestuur zich alsnog op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode voor 23 september 2008 wel in [naam gemeente] woonde. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant gewezen op een besluit van 5 december 2008, en op een beslissing op bezwaar van 4 maart 2009 waarbij aan appellant bijzondere bijstand in de kosten van telefonie over 2008 is toegekend. Volgens appellant mocht hij er na deze besluiten van het dagelijkse bestuur gerechtvaardigd op vertrouwen dat het dagelijks bestuur met betrekking tot zijn woonplaats geen andersluidend standpunt zou innemen.
4.10. Niet is gebleken dat het dagelijks bestuur een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke mededeling heeft gedaan waaruit appellant mocht afleiden dat het dagelijks bestuur in die zin van standpunt was veranderd dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode in [naam gemeente] woonachtig was. Zoals het dagelijks bestuur heeft toegelicht, is bij besluit van 5 december 2008 per 23 september 2008 bijstand toegekend naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant waarbij de woonsituatie van appellant ten tijde van dat besluit niet kon worden gecontroleerd. Met betrekking tot het besluit tot toekenning van bijzondere bijstand heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat dit besluit achteraf onjuist is geweest, omdat ten tijde van dit besluit bekend was dat appellant in 2008 niet permanent in [naam gemeente] heeft gewoond. Aan deze besluiten kunnen dan ook niet de gevolgen worden verbonden die appellant voor ogen staan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
4.11. Hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.10 leidt tot de conclusie dat appellant over de periode van 1 maart 2008 tot en met 22 september 2008 niet woonde op het door hem opgegeven uitkeringsadres.
4.12. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. de Jong
Ew