Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2012, 09/2207 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door drs. J.P.A. Loogman.
1.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 27 maart 2009 (bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) en de Wet arbeid en zorg (WAZO). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluiten van 17 en 22 december 2008 gehandhaafd, waarbij
(i) de WW-uitkering van appellante is herzien over de periode van 1 november 2004 tot en met 14 augustus 2005, onderscheidenlijk een bedrag van € 9.880,78 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van haar is teruggevorderd,
(ii) de WAZO-uitkering van appellante is herzien over de periode van 11 augustus 2005 tot en met 30 november 2005, onderscheidenlijk een bedrag van € 3.490,40 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering van haar is teruggevorderd, en
(iii) appellante in verband met schending van de mededelingsverplichting een boete is opgelegd van € 1.400,-.
1.2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het geval van appellante heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot een besluit van het Uwv van 29 november 2010 (bestreden besluit 2). Appellante heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen. In verband hiermee is zij gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. Deze commissie heeft geadviseerd de herziening, terugvordering en de boete, voor zover de WW betreffende, te handhaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geconcludeerd dat bestreden besluit 1 in rechte kan standhouden en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet heeft geschonden en in 2005 niet 1225 uur aan haar onderneming heeft besteed. Volgens haar heeft zij wekelijks ongeveer zeven uur gewerkt als zelfstandige. Het Uwv had geen boete mogen opleggen, omdat het Uwv tekort is geschoten in de informatieverstrekking over het invullen van de werkbriefjes.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader zoals dat gold ten tijde van belang wordt verwezen naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.6 van de aangevallen uitspraak. Voorts zijn op grond van artikel 3:16, aanhef en onder g en o, van de WAZO de artikelen 49 en 45a van de Ziektewet (ZW) over de inlichtingenplicht en de boete van overeenkomstige toepassing. Ten slotte is de onder 1.2 genoemde Handleiding voor de beoordeling van belang. Deze Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen, is in een bijlage bij de Handleiding omschreven. Op grond van die regels vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de zogenoemde werkbriefjes of anderszins geen melding heeft gemaakt van de gewerkte uren als zelfstandige, indien de belanghebbende wel heeft aangegeven erover te denken om als zelfstandige te gaan werken, maar daarvan concreet niets blijkt of indien de belanghebbende goede informatie heeft gehad, maar desondanks onjuiste informatie opgeeft aan het Uwv. Correctie vindt wel plaats indien de belanghebbende wel uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding verder uitgewerkt.
4.2. Het Uwv heeft met bestreden besluit 2 opnieuw beslist over de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering en de WAZO-uitkering en over de boete. Anders dan in bestreden besluit 1 is daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a, 36 en 27a van de WW af te zien. In lijn met zijn opvatting over herziening en terugvordering van de WW-uitkering heeft het Uwv na heroverweging ook de herziening en terugvordering van de WAZO-uitkering gehandhaafd. Bestreden besluit 2 is een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 17 en 22 december 2008 gemaakte bezwaren, dat bestreden besluit 1 vervangt (zie de uitspraken van de Raad van 15 maart 2011, LJN BP7501, 11 januari 2012, LJN BV0538, en 20 juni 2012, LJN BW9085). Nu bestreden besluit 2 niet tegemoetkomt aan appellante, maakt dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en, in hoger beroep, 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht deel uit van het geding. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en geen beslissing is genomen over het beroep tegen bestreden besluit 2, moet worden vernietigd, evenals het vervangen bestreden besluit 1.
4.3. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd zal eerst worden nagegaan of in het geval van appellante is voldaan aan de in de WW opgenomen bevoegdheidsvoorwaarden voor de herziening en de terugvordering.
4.4. Appellante heeft in oktober 2004 samen met [D.] een vennootschap onder firma opgericht voor schoonheidssalon [naam bedrijf] en per 1 november 2004 het bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante, zoals zij heeft gesteld, de inschrijving van het bedrijf aan het Uwv heeft gemeld. Op het op 14 januari 2005 door haar ondertekende aanvraagformulier heeft appellante de vraag naar nevenwerkzaamheden met nee beantwoord. Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 november 2004 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. In de op 7 februari 2005 door appellante voor gezien getekende bijlage “Rechten en plichten” is de informatieverplichting van appellante onder meer als volgt toegelicht: “U bent verplicht ons, op verzoek of spontaan, zo spoedig mogelijk alle informatie te verstrekken die van invloed kan zijn op het recht op uitkering en op de hoogte en de duur van de uitkering. Als u onbetaald of betaald werk gaat verrichten, moet u ons dat op tijd doorgeven. Dit geldt eveneens als u andere inkomsten gaat ontvangen, als u ziek bent of naar het buitenland wilt vertrekken. Twijfelt u of u een bepaalde verandering in uw situatie aan ons moet doorgeven, neemt u dan contact met ons op. Als u zonder gegronde reden deze informatie niet aan ons verstrekt, heeft dit gevolgen voor uw uitkering.”
4.5. Met het toekenningsbesluit, de bijlage bij dat besluit en door vraag 1.1 op de werkbriefjes naar het gewerkt hebben als zelfstandige, is appellante op een niet mis te vatten wijze kenbaar gemaakt dat zij van activiteiten als zelfstandige op elk werkbriefje opgave moest doen. Voor zover bij haar onduidelijkheid bestond over de manier waarop onderdeel 5.2 op de achterkant van het werkbriefje moest worden ingevuld, had het op de weg van appellante gelegen daarover gerichte vragen te stellen. Appellante heeft geen gewerkte uren op de werkbriefjes vermeld. De stellingen dat appellante het Uwv informatie heeft verstrekt over haar activiteiten, over het invullen van de werkbriefjes contact met het Uwv heeft gehad en dat appellante vanwege het Uwv kenbaar is gemaakt dat niet nodig was om de werkzaamheden in haar schoonheidssalon door te geven, vinden geen steun in de gedingstukken. Tegenover een fraude-inspecteur van het Uwv heeft appellante daarentegen op 26 augustus 2008 desgevraagd verklaard dat haar totaal niets is verteld over de wijze waarop zij de gewerkte uren op de werkbriefjes WW moest vermelden.
4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De stelling van appellante dat zij ten tijde van belang zeven uur per week als zelfstandige zou hebben gewerkt, wordt niet gevolgd gelet op hetgeen zij eerder ten overstaan van de fraude-inspecteur heeft verklaard. Op de vraag hoeveel uren appellante in elk jaar van de onderzoeksperiode voor haar onderneming werkzaam is geweest, heeft appellante aan de fraude-inspecteur geantwoord: “Meer dan 1225 uur”. Gelet hierop mocht het Uwv bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt nemen dat appellante gemiddeld per week 23,5 uur als zelfstandige heeft gewerkt. Voor zover nog onzekerheid bestaat over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellante, kan die onzekerheid niet ten voordele van appellante strekken, nu zij deze zelf heeft veroorzaakt door op de werkbriefjes geen enkele opgave te doen van de door haar als zelfstandige gewerkte uren. Op grond van de artikelen 8, eerste lid, 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, en 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW was het Uwv dan ook gehouden de WW-uitkering van appellante vanaf 1 november 2004 te herzien.
4.7. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 1 november 2004 tot en met 14 augustus 2005 onverschuldigd aan appellante betaalde WW-uitkering van haar terug te vorderen. Het Uwv heeft het in de Handleiding opgenomen beleid in het geval van appellante op consistente wijze toegepast.
4.8. Tegen de herziening en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering heeft appellante geen afzonderlijk nog te bespreken gronden aangevoerd.
4.9. Van het geven van onjuiste of onvolledige informatie aan het Uwv valt appellante niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Het Uwv was daarom op grond van de artikelen 27a van de WW en 3:16, eerste lid, aanhef en onder o, van de WAZO in verband met artikel 45a van de ZW verplicht appellante een boete op te leggen. Het bedrag van de boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de ten aanzien van appellante gebleken persoonlijke omstandigheden.
4.10. Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat aanleiding. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 1.127,- in beroep en € 437,- in hoger beroep, in totaal € 1.564,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2010 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.564,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk