11/321 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 6 december 2010, 10/1188 en 10/1189 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 18 december 2012.
Namens appellant heeft mr. J. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engels. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd LLB.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds augustus 2005 ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) een pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ouderdomspensioen). Op het adres van appellant was sinds januari 2010 tevens mevrouw [K.] ([K.]) gehuisvest. [K.] ontving een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en een klein pensioen niet zijnde een ouderdomspensioen.
1.2. Naar aanleiding van de door appellant en [K.] geretourneerde formulieren “Onderzoek gezamenlijk huishouden” heeft de afdeling Fraudeonderzoek en Opsporing van de Svb een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van het aan appellant verleende ouderdomspensioen en de aan [K.] verleende uitkering ingevolge de Anw. In dat kader is dossieronderzoek verricht en heeft een huisbezoek plaatsgevonden waarbij [K.] door twee toezichthouders is gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Handhavingsrapportage van 16 juni 2010.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij besluit van 28 juni 2010 de betaling van het ouderdomspensioen van appellant met ingang van juli 2010 gedeeltelijk geschorst op de grond dat hij vermoedelijk een gezamenlijke huishouding voert met [K.]. Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de Svb voorts met ingang van februari 2010 het ouderdomspensioen van appellant herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde op de grond dat appellant vanaf 27 januari 2010 een gezamenlijke huishouding voert met [K.].
1.4. Bij besluit van 1 november 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat deze onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij vanaf 27 januari 2010 een gezamenlijk huishouding voert met [K.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit tot herziening van het ouderdomspensioen van appellant is een voor hem belastend besluit, zodat het aan de Svb is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening van het ouderdomspensioen van appellant is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.2. Het standpunt van de Svb dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [K.] berust uitsluitend op de tijdens het huisbezoek van 15 juni 2010 door [K.] tegenover de toezichthouders afgelegde verklaring. Over de gang van zaken tijdens het huisbezoek heeft toezichthouder [H.] ([H.]) op 2 november 2012 een verklaring opgesteld. Uit deze verklaring komt naar voren dat appellant niet aanwezig was bij het gesprek tussen de toezichthouders en [K.]. De toezichthouders hebben appellant na dit gesprek elders in de woning opgezocht. In zijn verklaring vermeldt [H.] dat aan appellant is meegedeeld wat [K.] tegenover de toezichthouders heeft verklaard en dat appellant desgevraagd aan de toezichthouders heeft meegedeeld dat hij niets had toe te voegen aan hetgeen [K.] aan de toezichthouders heeft meegedeeld. Vastgesteld wordt dat noch uit de verklaring van [H.], noch uit de overige gedingstukken naar voren komt wat de toezichthouders aan appellant hebben meegedeeld. Appellant heeft bovendien betwist dat hij heeft verklaard dat hij niets had toe te voegen aan de verklaring van [K.]. Voorts staat vast dat appellant tijdens het huisbezoek geen verklaring heeft afgelegd en dat de Svb hem daartoe ook niet op een later moment alsnog de gelegenheid heeft geboden. Hierbij komt nog dat de gedingstukken geen ondersteunend bewijs bevatten voor de juistheid van de verklaring van [K.]. Deze enkele verklaring moet daarom als onvoldoende grondslag worden aangemerkt voor de conclusie dat appellant en [K.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Dat besluit kan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond is verklaard. Omdat, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat de Svb in staat zal zijn om alsnog het gebrek te helen en omdat namens de Svb ook ter zitting van de Raad is medegedeeld dat herstel van het gebrek waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van
19 oktober 2010 te herroepen.
5. Nu het hoger beroep van appellant slaagt, bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Svb wordt daarnaast veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten van appellant voor de zitting van de rechtbank en de Raad, begroot op € 49,46.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 november 2010, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 19 oktober 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit 1 november 2010, voor zover vernietigd;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.234,46 waarvan € 1.748,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 2030, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.