ECLI:NL:CRVB:2012:BY6532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2747 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en de gevolgen voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand aan appellant, die eerder bijstand had ontvangen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost had op 10 mei 2007 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij zijn bedrijfsactiviteiten niet binnen de gestelde termijn van twaalf maanden had beëindigd. Appellant had hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 17 november 2008, die door de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2011 werd bekrachtigd.

In het hoger beroep voerde appellant aan dat het intrekkingsbesluit onterecht was, omdat het dagelijks bestuur de aard van zijn bedrijfsactiviteiten na 27 september 2002 niet had betrokken. De rechtbank oordeelde echter dat deze beroepsgrond niet relevant was voor het hoger beroep, omdat de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit al in rechte vaststond. Appellant stelde verder dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties met zich meebracht, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat deze gevolgen onaanvaardbaar waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de negatieve financiële gevolgen inherent zijn aan het terugvorderingsbesluit.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 18 december 2012.

Uitspraak

12/2747 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 april 2012, 11/1066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Gerards, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gerards en H. Schiere. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het dagelijks bestuur heeft appellant met ingang van 25 september 2001 algemene bijstand toegekend op grond van het toenmalige Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Daarbij is appellant de verplichting opgelegd de activiteiten in zijn bedrijf zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen.
1.2. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 10 mei 2007 de bijstand met ingang van 25 september 2001 ingetrokken. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2008 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant de activiteiten in zijn bedrijf niet binnen twaalf maanden heeft beëindigd. De rechtbank Groningen heeft het tegen het besluit van 26 februari 2008 ingestelde beroep op
17 november 2008 (08/341) ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak op 8 februari 2011, LJN BP4648, bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat hij met de rechtbank van oordeel is dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting van bedrijfsbeëindiging binnen 12 maanden.
1.3. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 7 maart 2008 de over de periode 25 september 2001 tot en met 26 september 2002 ten onrechte gemaakte kosten van verleende bijstand tot een bedrag van € 11.252,23 van appellant teruggevorderd. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2011 (besteden besluit) ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan de terugvordering de artikelen 44 tot en met 47 van het inmiddels geldende Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder andere het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het dagelijks bestuur moet worden gelezen:
•“4. Eiser stelt dat verweerder terug dient te komen van het intrekkingsbesluit van10 mei 2007. Hij is van mening dat verweerder ten onrechte de aard van zijn bedrijfsactiviteiten na 27 september 2002 niet heeft betrokken bij het nemen van het intrekkingsbesluit. Verweerder wijst erop dat de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 in rechte vast staat omdat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daarover heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 8 februari 2011 (LJN: BP4648).
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond betrekking heeft op het intrekkingsbesluit en daarom buiten de omvang van dit geding valt.
•5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder van terugvordering had behoren af te zien omdat er sprake is van dringende redenen. Volgens eiser heeft het terugvorderingsbesluit onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Meer in het bijzonder is hij van mening dat de terugvordering stigmatiserend is en dat het onaanvaardbaar is dat hij voor lange tijd zal moeten leven van een bedrag ter hoogte van negentig procent van de beslagvrije voet. (…) De rechtbank is van oordeel dat de negatieve financiële consequenties van het terugvorderingsbesluit voor eiser als zodanig niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. Dat is immers inherent aan een dergelijk besluit. Eiser heeft verder niet kunnen onderbouwen waarom deze financiële consequenties voor eiser onaanvaardbaar zouden zijn. Voor zover er al sprake is van een stigmatiserende werking en deze al als een onaanvaardbare sociale consequentie zouden kunnen worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel de veronderstelde stigmatiserende werking eerder het gevolg is van het intrekkingsbesluit dan van de terugvordering. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties leidt.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert in hoger beroep dezelfde gronden aan als in beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wat appellant in hoger beroep ten aanzien van de intrekking van de bijstand heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad verenigt zich met het op dit punt gegeven oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overweging. Hier wordt daarom volstaan met een verwijzing naar wat de rechtbank onder 4 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.2. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over dringende redenen, op grond waarvan het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien, is ook een herhaling van wat in beroep hierover is aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant naar voren heeft gebracht niet leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. De Raad verwijst naar wat de rechtbank op dit punt onder 5 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hij wijst er daarbij op dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.M. Overbeeke en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
IJ