ECLI:NL:CRVB:2012:BY5938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3092 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht en oplegging van een maatregel op WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had een maatregel opgelegd aan appellante wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010. Appellante ontving vanaf 1 januari 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en was verplicht om gemiddeld één keer per week te solliciteren. Het Uwv constateerde dat appellante niet aan deze verplichting had voldaan en verlaagde haar uitkering met 25% gedurende vier maanden. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij wel voldoende had gesolliciteerd, onder andere omdat zij parttime werkte en de schoolvakantie in de betreffende periode viel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante in de onderzochte periode slechts twee sollicitaties had verricht, waarvan er één verifieerbaar was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende sollicitatieactiviteiten had verricht en dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv en de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de hoogte en duur van de opgelegde maatregel in overeenstemming waren met de geldende regelgeving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3092 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 april 2011, 10 - 6285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij brief van 9 augustus 2010 heeft het Uwv appellante verzocht om haar sollicitatieactiviteiten over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 op te geven. Appellante heeft op 10 augustus 2010 het Uwv een overzicht van haar sollicitaties gezonden en daarbij vermeld dat zij werk had tot en met 9 juli 2010. Daarna was het een vakantieperiode voor het onderwijs. Appellante heeft in de onderzochte periode twee sollicitaties verricht via de zogenoemde docentenbank. Appellante heeft tevens toegelicht dat zij tot dan toe geen enkele steun van het Uwv heeft gehad bij haar re-integratie.
1.2. Uit het door appellante toegezonden overzicht heeft het Uwv geconstateerd dat appellante zonder gegronde redenen niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht. In verband hiermee heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2010 op de WW-uitkering een maatregel toegepast, inhoudende een verlaging van de uitkering met 25% gedurende vier maanden, met ingang van 13 september 2010. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de maatregel verlaagd naar 15% gedurende vier maanden wegens verminderde verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante bij de toekenning van haar WW-uitkering is meegedeeld dat zij gemiddeld ten minste één keer per week dient te solliciteren. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij haar sollicitaties mag middelen over meerdere maanden, aangezien daarvoor geen steun is te vinden in de informatie die het Uwv aan appellante heeft verstrekt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellante wel voldoende heeft gesolliciteerd, omdat zij gemiddeld één sollicitatie per week heeft verricht. Daarbij heeft appellante rekening gehouden met het feit dat zij in de betreffende periode parttime werkzaam was en daarna de schoolvakantie was begonnen. Nadat haar parttime werkzaamheden waren geëindigd, heeft appellante twee sollicitaties verricht in de resterende periode van juli 2010. Hiermee voldoet appellante naar haar mening aan het gemiddelde van één sollicitatie per week. Bovendien heeft appellante voorafgaand aan de periode in geding, namelijk in de maand mei, via internet veel sollicitaties verricht. Deze sollicitaties zijn door het Uwv echter niet meegenomen bij de beoordeling of appellante aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Voor een weergave van de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 2.4 van de aangevallen uitspraak. Voor deze zaak is ook van belang dat de hoogte en de duur van een maatregel wegens overtreding van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW omschreven verplichting wordt vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent, gedurende ten minste vier maanden. Dit volgt uit de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onder c, en 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304) en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel Maatregelen Uwv (Stcrt. 2008, 80).
4.3. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is de daarin voor de werknemer opgenomen sollicitatieverplichting niet nader geconcretiseerd. Dit is wel gebeurd in de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009 (Stcrt. 2008, 243). Daarin is ten aanzien van de overheidswerknemer als uitgangspunt opgenomen dat deze voldoet aan de sollicitatieplicht wanneer hij gemiddeld ten minste één keer per week solliciteert.
4.4. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat in het geval van appellante is beoordeeld of zij per vier weken gemiddeld één concrete en verifieerbare sollicitatie heeft verricht in een periode van twee maanden, van 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010. Aldus heeft het Uwv geen onjuiste uitleg aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW gegeven. Appellante heeft in deze periode twee sollicitaties verricht, waarvan één verifieerbaar is. Van overige concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten in de door het Uwv beoordeelde periode is niet gebleken. Gelet hierop heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante in de betreffende periode onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
4.5. De sollicitaties van appellante in de maand mei 2010 - voor zover nog verifieerbaar - kunnen in dit geding niet betrokken worden in de beoordeling of appellante per vier weken gemiddeld één sollicitatie heeft verricht nu deze maand buiten de beoordelingsperiode valt.
4.6. Van het ontbreken van verwijtbaarheid is geen sprake. Dat appellante tot en met 9 juli 2010 parttime werkzaam was, ontsloeg haar niet van de verplichting om gemiddeld minimaal één concrete en verifieerbare sollicitatie per week te verrichten. Dit geldt ook voor de periode na de datum waarop de schoolvakantie was begonnen.
4.7. De hoogte en de duur van de vastgestelde verlaging zijn in overeenstemming met de in overweging 4.2 genoemde regelgeving.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) I.J. Penning
TM