11/5005 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 13 juli 2011, 09/5186 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 16 juli 2009 (bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluiten van 16 en 30 september 2008 gehandhaafd, waarbij de WW-uitkering van appellant is herzien over de periode van 3 januari 2005 tot en met 8 april 2007, onderscheidenlijk een bedrag van € 38.648,59 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van hem is teruggevorderd.
1.2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het geval van appellant heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot een besluit van het Uwv van 16 december 2010 (bestreden besluit 2). Appellant heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen maar niet te willen wachten op een advies van de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bestaat er geen aanleiding om de door de boekhouder van appellant verstrekte informatie buiten beschouwing te laten en is niet onderbouwd waarom het door het Uwv opgestelde overzicht van gewerkte en niet gewerkte uren niet juist zou zijn. De rechtbank heeft de stelling van appellant over onvoldoende voorlichting verworpen en geoordeeld dat appellant zich niet met succes op toezeggingen kan beroepen en aan het inmiddels door het Uwv vastgestelde buitenwettelijk beleid geen rechten kan ontlenen.
3.1. Appellant heeft - kort samengevat - in hoger beroep gesteld dat hij in de eerste vier weken van 2005 geen werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Volgens hem had het door hem in bezwaar verstrekte overzicht van zijn gewerkte uren moeten worden gevolgd en moeten aan de toezeggingen van de re-integratiecoach N. Martina (Martina) consequenties worden verbonden. Ter zitting van de Raad is desgevraagd toegelicht dat het hoger beroep gericht is tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2. Daarbij staat voor appellant, die geen gewerkte uren als zelfstandige heeft opgegeven, alleen de juistheid van de herziening en de terugvordering ter discussie en niet de negatieve uitkomst van de toetsing aan de Handleiding.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit voor zover deze is aangevochten.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1. Op het aanvraagformulier WW, dat op 21 december 2004 door appellant is ondertekend, is onder meer gevraagd naar het hebben van andere werkzaamheden, zoals werkzaamheden als zelfstandige of het verrichten van niet betaalde arbeid (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk). Appellant heeft die vraag ontkennend beantwoord. Appellant heeft op 3 januari 2005 zijn eenmansbedrijf [naam eenmansbedrijf] laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel. Op de zogenoemde werkbriefjes is de vraag naar het gewerkt hebben als zelfstandige vanaf 3 januari 2005 steeds met “nee” beantwoord. Tijdens gesprekken met het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft appellant voor het eerst op 19 juli 2005 gesproken over het hebben van een eenmansbedrijf. Tegenover een fraude-inspecteur van het Uwv heeft appellant op 2 september 2005 verklaard op 4 maart 2005 voor het eerst twee uren als zelfstandige te hebben gewerkt. De fraude-inspecteur heeft met hem afgesproken dat hij vanaf 2 september 2005 de gewerkte uren op zijn werkbriefje zal noteren. Tegenover Martina heeft appellant op 29 september 2005 verklaard deel te nemen in commissies en vrijwilligerswerk te doen voor het Prins Bernhardfonds en het Rotterdam zomerfestival. Martina heeft gerapporteerd dat zij zich daarin kan vinden onder de voorwaarde dat hij haar steeds tijdig op de hoogte stelt.
4.2. De fraude-inspecteur van het Uwv heeft appellant op 10 en 21 juli 2008 opnieuw gesproken. Appellant heeft desgevraagd 1 januari 2005 aangegeven als de datum waarop hij met de werkelijke bedrijfsvoering is gestart. Op twee aan de fraude-inspecteur verstrekte overzichten “[naam eenmansbedrijf] versus Uwv” heeft appellant declaraties en het totale aantal directe en indirecte uren per jaar besteed aan projecten in 2005 en 2006 vermeld. Hij heeft verklaard niet te kunnen aangeven hoeveel uren per week hij heeft gewerkt als zelfstandige. De fraude-inspecteur heeft daarop appellant meegedeeld aan de hand van de administratie de directe en indirecte uren in kaart te zullen brengen en een afspraak gemaakt met de boekhouder van appellant.
4.3. De boekhouder heeft op 1 september 2008 meegedeeld dat hij appellant in de tussentijd heeft gesproken en dat hij een overzicht met de gewerkte uren heeft gemaakt dat hij zal toezenden. Met de diezelfde dag toegezonden urenverantwoording over 2005 en de administratie over 2005 en 2006 heeft de fraude-inspecteur een totaal overzicht gemaakt van gewerkte uren en reisuren. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de eerste vier weken van 2005 achtereenvolgens 12, 16, 13 en 53 uren als zelfstandige heeft gewerkt en de besluiten van 16 en 30 september 2008 genomen. In zijn bezwaarschrift van 26 oktober 2008 heeft appellant onder meer gesteld dat hij vanaf het moment dat hij zijn eenmanszaak opzette incidenteel kleine freelance opdrachten heeft gekregen en nagelaten heeft deze te melden bij het CWI en het Uwv. Volgens appellant heeft zijn boekhouder onbevoegd gehandeld en heeft hij veel minder uren gewerkt dan de boekhouder heeft opgegeven. Bij brief van 19 juni 2009 heeft appellant overzichten van gewerkte uren verstrekt vanaf 17 maart 2005 tot en met 30 maart 2006. De daarin vermelde uren zijn veel lager dan de totale aantallen directe en indirecte uren die appellant eerder aan de fraude-inspecteur had opgegeven.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant onjuiste en tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over de aanvang en omvang van zijn activiteiten als zelfstandige en daarmee de op grond van artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Er is geen rechtsregel die in de weg staat aan het gebruik van de gegevens die de fraude-inspecteur heeft verkregen van de boekhouder van appellant of die het Uwv verplichtte te verifiëren of de boekhouder bevoegd was die gegevens, met inbegrip van het opgestelde overzicht van gewerkte uren, aan het Uwv te verstrekken. Appellant heeft ermee ingestemd dat de fraude-inspecteur de administratie kon inzien bij de boekhouder. De van de boekhouder verkregen gegevens zijn gebaseerd op door appellant zelf opgemaakte declaratieformulieren en andere bescheiden die in de administratie van zijn eenmanszaak zijn aangetroffen. Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de in het overzicht van de fraude-inspecteur neergelegde schatting van gewerkte uren onjuist is. Voor zover nog onzekerheid bestaat over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant, kan die onzekerheid niet ten voordele van appellant strekken, nu hij deze zelf heeft veroorzaakt door op de werkbriefjes geen enkele opgave te doen van de door hem als zelfstandige gewerkte uren. Aan het gegeven dat de Belastingdienst op verzoek van appellant de eerder geclaimde zelfstandigenaftrek over 2005 weer ongedaan heeft gemaakt heeft de rechtbank terecht geen betekenis gehecht.
4.5. Uitgaande van het door de fraude-inspecteur opgestelde overzicht van gewerkte uren en reisuren als zelfstandige over 2005 heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant zijn hoedanigheid van werknemer vanaf de weken 1 en 2 van 2005 oplopend met 12 en 16 uren en vanaf week 4 van 2005 geheel heeft verloren. Op grond van de artikelen 8, eerste lid, 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, en 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW was het Uwv dan ook gehouden de WW-uitkering van appellant vanaf 3 onderscheidenlijk 10 januari 2005 te herzien en vanaf 24 januari 2005 in te trekken.
4.6. Appellant heeft aan het door re-integratiecoach Martina opgestelde gespreksverslag “Rechten en Plichten, vrijwilligerswerk” van 29 september 2005 geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn activiteiten geen consequenties zouden hebben voor zijn uitkering, omdat het gesprek waarop dat verslag ziet heeft plaatsgevonden ruim acht maanden na 24 januari 2005 en hij zowel voor, in als na dat gesprek heeft nagelaten haar en via de werkbriefjes het Uwv steeds tijdig en volledig te informeren over zijn activiteiten en gewerkte uren.
4.7. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 3 januari 2005 tot en met 8 april 2007 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering van hem terug te vorderen. Tegen deze terugvordering heeft appellant geen afzonderlijk nog te bespreken gronden aangevoerd.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze is aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk