ECLI:NL:CRVB:2012:BY5927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6481 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag op staande voet wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen door zijn werkgever. Appellant, werkzaam als elektromonteur, had naast zijn dienstverband een eigen klusbedrijf. Na een ziekmelding in maart 2008, werd hij door de bedrijfsarts geschikt geacht voor vier uur werk per dag. Echter, op 17 september 2008 voerde hij werkzaamheden uit voor zijn eigen bedrijf, wat in strijd was met de afspraken met zijn werkgever. De werkgever ontsloeg appellant op staande voet, wat door de rechtbank werd bevestigd. Het UWV weigerde vervolgens de WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen. Appellant stelde dat hij slechts op advies van zijn psychiater had gehandeld en dat zijn werkzaamheden niet in strijd waren met zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zijn werkgever niet op de hoogte had gesteld van zijn werkzaamheden en daarmee zijn re-integratie had belemmerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er een dringende reden voor ontslag was, en dat het UWV de uitkering terecht had geweigerd.

Uitspraak

11/6481 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 september 2011, 10/3877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. den Hartog. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het Uwv heeft bij brief van 4 juli 2012 de motivering van het bestreden besluit aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.J.W.C. Lipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 september 2006 als elektromonteur in dienst getreden van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Appellant had daarnaast een klusbedrijf. Werkgeefster heeft op 31 januari 2008 schriftelijk verklaard daartegen geen bezwaar te hebben zolang het geen negatieve consequenties zou hebben op het functioneren van appellant. Met ingang van 4 maart 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met duizeligheids- en andere klachten die verband hielden met een auto-ongeval in december 2006. De bedrijfsarts heeft appellant met ingang van 7 april 2008 geschikt geacht om voor vier uur per dag gedurende vijf dagen per week zijn werkzaamheden uit te voeren. Volgens de bedrijfsarts waren er nog energetische beperkingen en beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren en het concentreren van de aandacht.
1.2. Uit een rapport van LECTA Recherchediensten van 22 september 2008 is gebleken dat appellant op 3 september 2008 en op 17 september 2008 aansluitend aan zijn werkzaamheden bij de werkgeefster op een ladder en een steiger schilderwerkzaamheden heeft uitgevoerd aan de dakgoot en de zijgevel van een woning in Mierlo. Werkgeefster heeft appellant op 17 september 2008 ter plekke hierop aangesproken en hem op staande voet ontslagen op grond van een dringende reden. Het ontslag is bevestigd in een brief van 17 september 2008, waarin als dringende reden is genoemd dat appellant op die dag in strijd met wat hij arbeidsrechtelijk mocht en nadat hij had gezegd niet meer dan vier uur te kunnen werken, intensief ten behoeve van zijn eigen onderneming heeft gewerkt.
1.3. Appellant heeft op 15 juni 2010 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), nadat hem kenbaar was gemaakt dat hij met ingang van 2 maart 2010 geen aanspraak kon maken op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2010 de WW-uitkering met ingang van 2 maart 2010 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 oktober 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 30 mei 2011 (bestreden besluit), ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat appellant zijn verplichtingen tegenover werkgeefster op grove wijze heeft geschonden door werkgeefster er niet van op de hoogte te stellen dat hij tijdens zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid schilderwerkzaamheden heeft verricht en dat hij door het verrichten van die werkzaamheden, waarvan hij ook de bedrijfsarts niet op de hoogte heeft gesteld, zijn re-integratie heeft belemmerd. De gedragingen van appellant leverden naar de mening van het Uwv een dringende reden op in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en waren appellant te verwijten.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit het feit dat appellant in de middag van 17 september 2008, na gedurende de ochtend voor de werkgever te hebben gewerkt, op een steiger en op een ladder op vrij grote hoogte onafgebroken lichamelijk inspannende schilderwerkzaamheden heeft verricht, de conclusie getrokken dat appellant toen niet arbeidsongeschikt was om zijn eigen werk volledig te verrichten. Daardoor heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank arbeidsongeschiktheid voorgewend en volledige arbeidsverrichting voor de werkgever ontdoken. Dit heeft volgens de rechtbank een dringende reden opgeleverd voor ontslag op staande voet.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld voor zover de rechtbank zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft betoogd dat de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk is, geen grondslag vindt in medische stukken en voorbijgaat aan wat de werkgever hem heeft verweten. Appellant heeft bestreden dat er een dringende reden was om hem op staande voet te ontslaan en hij heeft herhaald dat hij niet bedrijfsmatig, maar bij wijze van ontspanning en op medisch advies slechts op twee dagen gedurende een paar uur voor een kennis schilderwerk heeft verricht aan diens woning. Dit bevorderde zijn re-integratie, zo heeft appellant gesteld. Appellant heeft gesteld dat hij de werkgeefster niet behoefde in te lichten over deze tijdsbesteding. Volgens hem is dat niet strijdig met zijn uitlatingen in het gesprek op 17 september 2008.
3.2. Het Uwv heeft na de zitting van de Raad van 28 maart 2012 de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit toegevoegd dat appellant zijn schilderwerkzaamheden ten minste bij de bedrijfsarts had moeten melden, onverwijld en uit eigen beweging en dat, door dit na te laten, een dringende reden voor een ontslag op staande voet ontstond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. Beoordeeld moet worden of de door de werkgever genoemde ontslagreden als weergegeven in 1.2 een arbeidsrechtelijke dringende reden vormt. De redenen die de rechtbank heeft genoemd stemmen daar niet mee overeen, zodat in zoverre aan de beoordeling daarvan en de conclusies van de rechtbank over de dringende reden wordt voorbijgegaan.
4.3. De bedrijfsarts heeft appellant in verband met beperkingen op energetisch gebied en op het gebied van persoonlijk functioneren en het concentreren van de aandacht met ingang van 7 april 2008 geschikt geacht om voor vier uur per dag gedurende vijf dagen per week zijn werkzaamheden uit te voeren. Deze arbeidsomvang is sindsdien niet verhoogd. Op
17 september 2008 heeft appellant een gesprek gehad met het Hoofd personeelszaken van werkgeefster. Uit het van dat gesprek opgemaakte verslag blijkt dat appellant onder meer heeft gezegd dat zijn klachten onveranderd zijn, dat hij regelmatig duizelig is en flauwvalt en dat hij niet meer dan vier uur kan werken. Van de zijde van werkgeefster is daarop gezegd dat appellant, nu hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, geen werkzaamheden in zijn eigen zaak kan uitvoeren. Appellant is erop gewezen dat, indien hij dat toch doet, ontslag kan volgen. Appellant heeft toegezegd en bezworen dat hij niets kan doen in zijn eigen bedrijf en buiten Halin geen andere werkzaamheden verricht. Vast staat dat appellant in de middag van 17 september 2008 werkzaamheden heeft uitgevoerd aan een woning. Hiermee heeft appellant zich schuldig gemaakt aan het door werkgeefster in de ontslagbrief genoemde gedrag. Of appellant al dan niet is betaald voor die werkzaamheden en of deze werkzaamheden nu wel of niet op een steiger of boven schouderhoogte werden verricht is niet relevant.
4.4. Appellant heeft zijn stelling dat hij heeft gehandeld op advies van zijn behandelend psychiater niet aannemelijk gemaakt, nu uit informatie van de psychiater van 13 oktober 2008 en 19 maart 2009 slechts kan worden afgeleid dat deze activering voor appellant van groot belang achtte. De psychiater heeft zich uitdrukkelijk onthouden van uitspraken over de schilderwerkzaamheden van appellant. Afgezien daarvan had appellant de bedrijfsarts op de hoogte behoren te stellen van het advies van zijn psychiater en met hem moeten bespreken hoe daaraan invulling gegeven zou kunnen worden. In zoverre sluit de Raad zich aan bij de overwegingen van de kantonrechter in de procedure over de rechtmatigheid van het ontslag op staande voet, die heeft geleid tot een vonnis van 28 januari 2010.
4.5. De persoonlijke omstandigheden van appellant afgewogen tegen de aard en de ernst van de in 1.2 genoemde gedragingen was een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd. Dit betekent dat aan de ontstane werkloosheid van appellant een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag. Hieruit volgt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Niet gezegd kan worden dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel geweigerd met ingang van
2 maart 2010.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) I.J. Penning
JL