ECLI:NL:CRVB:2012:BY5787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1541 WWB + 11/4575 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en herziening van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellante, die van 13 juli 2004 tot 1 juli 2009 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad niet bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2006 tot 29 augustus 2008 terug te vorderen, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellante en haar ex-partner [P.] in die periode een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak voor het aangevochten deel en herroept het besluit van het college van 20 augustus 2009 voor de herziening en intrekking van de bijstand over de genoemde periode. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de terugvordering en het verzoek om renteschade. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens wel voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [P.] vanaf 29 augustus 2008 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had, en dat de terugvordering over die periode wel gerechtvaardigd is. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van de bijstandsontvanger en de noodzaak voor het college om zorgvuldig te handelen bij het terugvorderen van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

11/1541 WWB, 11/4575 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 februari 2011, 10/495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Delawi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Delawi. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft van 13 juli 2004 tot 1 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft als haar adres opgegeven [adres 1] te [plaatsnaam]. Zij woont daar met drie van haar kinderen. Van twee van deze kinderen is haar ex-partner [P.] ([P.]) onbetwist de vader. [P.] heeft van 30 augustus 2005 tot en met 17 september 2006 van het college bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft als zijn adres opgegeven[adres 2] te [plaatsnaam]. Vanaf 18 september 2006 heeft [P.] inkomsten uit arbeid ontvangen. Naar aanleiding van tips over de woon- en leefsituatie van appellante is een onderzoek ingesteld door de sociale recherche. In dit kader zijn onder meer appellante en [P.] gehoord, hebben buurtonderzoeken plaatsgevonden waarbij getuigen verklaringen hebben afgelegd en hebben observaties plaatsgevonden. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn vervat in het rapport van 14 mei 2009.
1.2. Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het college de aan appellante verleende bijstand over de periode van 10 december 2004 tot 30 augustus 2005 en vanaf 18 september 2006 ingetrokken. Tevens heeft het college de bijstand van appellante en [P.] over de periode van 30 augustus 2005 tot en met 17 september 2006 herzien naar de norm voor gehuwden.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2009, voor zover in dit geding van belang, heeft het college de over de periode van 10 december 2004 tot en met 30 juni 2009 ten onrechte gemaakte kosten van aan appellante en [P.] verleende bijstand tot een bedrag van € 57.716,24 van appellante (mede)teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 15 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de herziening van de bijstand naar de norm voor gehuwden beperkt tot de periode van 1 april 2006 tot en met 17 september 2006 en de intrekking van de bijstand van appellante beperkt tot de periode van 18 september 2006 tot en met 30 juni 2009. Verder heeft het college besloten tot volledige brutering van het teruggevorderde bedrag. Daarbij is vermeld dat de hoogte van de terug te vorderen bijstand over genoemde perioden nog niet bekend is en dat appellante en [P.] hierover nog een afzonderlijk besluit zullen ontvangen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante en [P.] in de perioden van 1 april 2006 tot en met 17 september 2006 en van 18 september 2006 tot en met 30 juni 2009 beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante en derhalve met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dientengevolge heeft appellante over die perioden te veel respectievelijk ten onrechte bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de terugvordering. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het college bij het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een getrapte besluitvorming is gekomen. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen met betrekking tot de terugvordering en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 28 juni 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar (terugvorderingsbesluit) genomen en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 51.312,61. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling betrekken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de herziening en intrekking. Zij heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat appellante en [P.] vanaf 1 april 2006 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellante niet in de gelegenheid behoefde te worden gesteld om een advocaat te consulteren, alvorens een verklaring af te leggen. Voorts heeft zij aangevoerd dat het door de sociale recherche opgemaakte proces-verbaal van het verhoor van appellante op 12 maart 2009 geen juiste weergave is van de feitelijke gang van zaken. [P.] zou hooguit zeven maanden bij appellante zijn geweest, maar uitsluitend om zijn kinderen te zien. Zij hebben volgens appellante niet samengewoond, zodat geen grond bestaat om de bijstand met ingang van 1 april 2006 te herzien respectievelijk in te trekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [P.] twee kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellante en [P.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Het standpunt van het college dat [P.] van 1 april 2006 tot 29 augustus 2008 zijn hoofdverblijf bij appellante heeft, is enkel gebaseerd op de verklaringen van 12 maart 2009 van twee buurtbewoners, [K.] en [H.]. Zij hebben verklaard dat zij appellante, [P.] en hun kinderen als een gezin beschouwen dat al drie tot drieëneenhalf jaar op [adres 1] woont. Deze verklaringen zijn evenwel onvoldoende voor de conclusie dat [P.] vanaf 1 april 2006 zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Daarvoor zijn deze verklaringen te weinig concreet en gedetailleerd. Dat [P.] daar vaak aanwezig was, is aannemelijk, nu appellante en [P.] samen twee kinderen hebben die bij appellante wonen. Die frequente aanwezigheid rechtvaardigt evenwel nog niet de conclusie dat [P.] daar ook zijn hoofdverblijf had.
4.4. De onderzoeksgegevens bieden wel voldoende grondslag voor de conclusie dat [P.] vanaf 29 augustus 2008 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
4.4.1. In diverse perioden binnen het tijdvak van 26 april 2008 tot en met 9 december 2008 hebben observaties plaatsgevonden bij de woningen [adres 1] en [adres 2] te [plaatsnaam]. Daaruit is onder meer gebleken dat de auto van [P.] vanaf 29 augustus 2008 veelvuldig is aangetroffen in de directe omgeving van de woning aan [adres 1], dat [P.] ook vanaf die woning vertrekt om naar zijn werk te gaan en dat de auto vervolgens ’s avonds weer in de nabijheid van [adres 1] wordt gesignaleerd. Ook is waargenomen dat [P.] een van zijn kinderen van school haalt en dan naar [adres 1] rijdt.
4.4.2. Voorts heeft appellante op 12 maart 2009 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat [P.] gemiddeld drie of vier nachten per week bij haar in huis verblijft en dat hij dan slaapt in de kamer van haar zoontje, dan wel op het bankstel in de kamer. Volgens appellante zou dit sinds een maand of zes, dan wel hooguit een maand of zeven het geval zijn. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat wat zij heeft verklaard in het proces-verbaal van verhoor niet juist is weergegeven. Volgens appellante kwam [P.] drie á vier keer in de week bij haar op bezoek om zijn kinderen te zien, maar heeft hij nooit bij haar geslapen. Gelet echter op de in het proces-verbaal vervatte, gedetailleerde verklaring van appellante, welke verklaring zij heeft gelezen en daarna ondertekend, en gelet op de verklaring die [P.] heeft afgelegd, is de stelling van appellante over het verblijf van [P.] in haar woning niet geloofwaardig. Appellante dient dan ook aan haar oorspronkelijke verklaring van 12 maart 2009 te worden gehouden.
4.4.3. De observaties en de verklaringen van appellante worden voor de periode vanaf 29 augustus 2008 ondersteund door de verklaringen die buurtbewoners van de [adres 1] en van de [adres 2] aan de hand van de hen getoonde foto’s van appellante en [P.] op 12 maart 2009 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Behalve de onder 4.2 reeds genoemde verklaringen van [K.] en [H.], hebben ook in het kader van het buurtonderzoek bij de [adres 2] twee getuigen verklaringen afgelegd. Getuige [V.] heeft onder meer verklaard dat [P.] niet op het adres [adres 2] woonachtig is en getuige [S.] heeft appellante en [P.] niet herkend van de hem getoonde foto’s. Niets wijst er op dat deze getuigenverklaringen van buurtbewoners niet juist zouden zijn, zoals door appellante is gesteld.
4.5. Ten aanzien van het beroep van appellante op het Salduz-arrest wijst de Raad op zijn uitspraken van 19 mei 2009, LJN BI6036, en 7 september 2009, LJN BJ7968. Uit deze uitspraken volgt dat het in een zaak als de onderhavige, waarin herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde zijn, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellante uitstrekt.
4.6. Appellante heeft niet gemeld dat zij van 29 augustus 2008 tot en met 30 juni 2009 met [P.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending brengt met zich dat appellante over deze periode ten onrechte bijstand is verleend. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was het college bevoegd de bijstand over deze periode in te trekken.
4.7. De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op 4.3, onvoldoende grondslag bestaat voor herziening en intrekking over de periode van 1 april 2006 tot 29 augustus 2008. In zoverre treft het hoger beroep doel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Voorts zal de Raad, zelf voorziende in de zaak, het besluit van 20 augustus 2009 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de herziening over de periode van 1 april 2006 tot en met 17 september 2006 en op de intrekking over de periode van 18 september 2006 tot 29 augustus 2008, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daartoe wordt overwogen dat, gelet op het tijdsverloop, het uitgesloten is te achten dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit thans nog kan worden hersteld.
Terugvorderingsbesluit
4.8. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 april 2006 tot 29 augustus 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en mede terug te vorderen. Het college was wel op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering over de periode van 29 augustus 2008 tot en met
30 juni 2009. In aanmerking genomen dat een terugvorderingbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het besluit van 28 juni 2011, waarbij een bedrag van € 51.312,61 van appellante is teruggevorderd, geheel voor vernietiging in aanmerking.
4.9. De Raad kan de berekening van het terugvorderingsbedrag niet zelf maken. Nu bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Het college dient zich daarbij tevens uit te laten over het verzoek van appellante om renteschade, omdat thans niet kan worden beoordeeld of dit verzoek voor toewijzing in aanmerking komt.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-- voor het indienen van een beroepschrift en € 437,-- voor het verschijnen ter zitting, totaal € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 15 maart 2010, voor zover dat betrekking heeft op de herziening
over de periode van 1 april 2006 tot en met 17 september 2006 en op de intrekking over de
periode van 18 september 2006 tot 29 augustus 2008;
- herroept het besluit van 20 augustus 2009 in zoverre, en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 maart 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en het verzoek om renteschade;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--, te
betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB