ECLI:NL:CRVB:2012:BY5687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4015 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand wegens inkomsten uit arbeid en kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellante ontving vanaf 3 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Na een onderzoek door de afdeling Handhaving van de gemeente Amsterdam, dat resulteerde in rapporten van 18 december 2009 en 21 juli 2010, werd vastgesteld dat appellante inkomsten uit arbeid had ontvangen en oncontroleerbare kasstortingen op haar rekening had gedaan. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot op 28 oktober 2010 om de bijstand van appellante over de periode van 3 november 2008 tot en met 16 december 2009 te herzien en de teveel betaalde bijstand van € 10.092,61 terug te vorderen.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de kasstortingen leningen waren van haar moeder en broer, en dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met een vrijlating van 25% van de inkomsten uit arbeid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verklaringen van de moeder en broer van appellante onvoldoende bewijs boden voor de leningen, en dat de kasstortingen terecht als middelen werden aangemerkt. Ook werd vastgesteld dat appellante geen melding had gemaakt van haar inkomsten uit arbeid, waardoor het college niet verplicht was om de vrijlating toe te passen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.M. Heijs als voorzitter, en de leden W.F. Claessens en A.M. Overbeeke. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 december 2012.

Uitspraak

11/4015 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2011, 10/6261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met nummer 10/3729 WWB, plaatsgevonden op 18 september 2012. Voor appellante is mr. drs. Schreinemacher verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 3 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een periodiek heronderzoek heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van
18 december 2009 en 21 juli 2010.
1.2. Bij besluit van 28 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 3 november 2008 tot en met 16 december 2009 herzien (lees: deels herzien en deels ingetrokken) en de teveel betaalde bijstand ter hoogte van € 10.092,61 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellante heeft over de periode van 3 november 2008 tot en met 16 december 2009 inkomsten uit arbeid ontvangen. Daarnaast hebben op de rekening van appellante kasstortingen plaatsgevonden, waarvan appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om leningen gaat. Appellante heeft van deze inkomsten geen mededeling gedaan aan het college, waardoor hiermee bij de bijstandsverlening geen rekening is gehouden. Daarom is het recht op bijstand alsnog herzien (lees: deels herzien en ingetrokken) en zijn de teveel gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat in het rapport ten onrechte de conclusie is getrokken dat de gelden die zij op haar eigen rekening heeft gestort oncontroleerbaar zijn. Het gaat om gelden die zij van haar moeder en broer heeft geleend. Juist om moeilijkheden te voorkomen en precies te kunnen vaststellen wat en wanneer zij heeft geleend, heeft zij deze gelden steeds op haar eigen rekening gestort. Zij heeft hier naderhand een overzicht van gemaakt. Voorts heeft zij bewijzen overgelegd van de leningen. Nu het gaat om leningen die zij moet terugbetalen mogen deze gelden niet in mindering worden gebracht op de bijstand. Ten aanzien van de inkomsten uit arbeid heeft appellante aangevoerd dat voor deze inkomsten, op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB en de toepasselijke beleidsregels van het college, een vrijlating geldt van 25% met een bepaald maximum gedurende de eerste zes maanden. Het college heeft daarmee ten onrechte geen rekening gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellante de door haar als leningen aangeduide bedragen in de betreffende maanden heeft ontvangen. De grond dat deze bedragen ten onrechte tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB zijn gerekend, omdat appellante tot terugbetaling van deze bedragen is verplicht, slaagt niet. Aan de door appellante overgelegde stukken waarmee zij haar standpunt heeft onderbouwd, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. De door haar opgestelde overzichten van de leningen zijn achteraf opgemaakt. Dit geldt eveneens voor de verklaringen van de moeder en de broer van appellante, die zijn gedateerd op respectievelijk 10 en 18 januari 2010. In de verklaring van de moeder is bovendien geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting opgenomen. De bedragen die appellante van haar moeder heeft gekregen hoeven volgens appellante immers pas te worden terugbetaald zodra de financiële ruimte daarvoor aanwezig is. De verplichting tot terugbetaling is daarmee afhankelijk gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst. In de verklaring van de broer van appellante is enkel opgenomen dat hij aan appellante € 7.000,-- heeft geleend en dat zij dit bedrag door middel van maandelijkse aflossingsbedragen aan hem terugbetaalt. Uit de verklaring blijkt niet wanneer en onder welke voorwaarden de lening is aangegaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaringen van de moeder en de broer van appellante onvoldoende objectiveerbare en verifieerbare gegevens bevatten.
4.2. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o (thans: n), van de WWB worden niet tot de middelen van belanghebbende gerekend inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent van deze inkomsten met een bepaald maximum per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. In artikel 2.4 van de Beleidsregels wet werk en bijstand (Beleidsregels) is bepaald dat voor de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB het college ervan uitgaat dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Het college volgt de vaste gedragslijn het in artikel 2.4 van de Beleidsregels neergelegde uitgangspunt niet te hanteren indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende bij het college geen melding heeft gemaakt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 12 juni 2012, LJN BW8315), gaat het college met deze vaste gedragslijn de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Nu vaststaat dat appellante van haar inkomsten uit arbeid geen mededeling aan het college heeft gedaan, slaagt het beroep van appellante op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB niet.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila
HD