ECLI:NL:CRVB:2012:BY5360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3651 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 december 2012 uitspraak gedaan. Appellante had op 22 september 2009 een arbeidsovereenkomst gesloten met een werkgever, maar beëindigde deze op 17 mei 2010. Vervolgens trad zij in dienst bij een andere werkgever, maar deze arbeidsovereenkomst werd op 8 juni 2010 in de proeftijd beëindigd. Het Uwv weigerde de WW-uitkering met de reden dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij haar dienstverband had beëindigd zonder dat dit noodzakelijk was. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zutphen bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij zorg moest dragen voor haar zoon, G., die psychische problemen had en begeleiding nodig had. Appellante stelde dat haar werkgever niet bereid was haar werktijden aan te passen, zodat zij in de weekenden bij haar zoon kon zijn. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij daadwerkelijk had geprobeerd een oplossing te vinden voor haar situatie. Er ontbraken verklaringen van behandelaars en bewijs van verzoeken aan de werkgever om haar werktijden aan te passen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat voortzetting van het dienstverband met haar werkgever redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd, en dat zij daarom verwijtbaar werkloos was geworden.

De Raad oordeelde ook dat de weigering van de WW-uitkering geen inbreuk maakte op het recht op familieleven van appellante, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3651 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 mei 2011, 10/1349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Vahl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Namens appellante is mr. Vahl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft op 22 september 2009 een arbeidsovereenkomst gesloten met [werkgever ] met een looptijd van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010. Zij is in dienst getreden in de functie van chauffeuse voor 32 uur per week. Appellante heeft het contract met [werkgever ] met ingang van 17 mei 2010 beëindigd. Met ingang van 1 juni 2010 is zij in dienst getreden van [werkgever 2] op basis van een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde duur, eindigend op 31 augustus 2010. Op 8 juni 2010 is die arbeidsovereenkomst door de werkgever in de proeftijd beëindigd.
1.2. Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet aangevraagd. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 8 juni 2010 geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos was omdat zij ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2010. Bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellante met het beëindigen van haar dienstverband met [werkgever ] een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen. Wel is appellante een ander dienstverband aangegaan per 1 juni 2010, maar dit dienstverband zou van rechtswege eindigen op 31 augustus 2010, terwijl het dienstverband bij [werkgever ] liep tot en met 30 september 2010. Volgens het Uwv is niet gebleken dat appellante geen andere keus had dan het beëindigen van het dienstverband in verband met de zorg voor haar zoon in het weekend. Er is geen correspondentie met betrekking tot een verzoek om aanpassing van de arbeid in het weekend. Ook is niet gebleken van medische reden waarom appellante voor haar zoon moest zorgen. Het Uwv heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat voortzetting van het dienstverband niet van appellante kon worden gevergd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante weliswaar heeft gesteld dat [werkgever ] niet bereid was haar werktijden aan te passen, maar dat dit niet wordt ondersteund door de onderliggende stukken. Zij heeft geen verklaring van haar ex-werkgever overgelegd over (de aanleiding tot) haar ontslagname. Evenmin heeft zij een verslag van met haar werkgever gevoerde gesprekken over het al dan niet aanpassen van haar werktijden overgelegd. Voorts was niet gebleken dat appellante [werkgever ] schriftelijk had verzocht haar in de weekenden te ontzien dan wel haar werktijden aan te passen. Voorts had appellante geen verklaring overgelegd waaruit blijkt dat haar aanwezigheid thuis bij haar zoon noodzakelijk was. Dat blijkt evenmin uit de CIZ-indicatie voor begeleiding van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante de situatie rond haar zoon beschreven en benadrukt dat zij steeds meer bij de begeleiding en behandeling van haar zoon werd betrokken en dat op enig moment haar zoon in de weekenden weer thuis zou zijn. Vanwege de onregelmatige uren van appellante bij [werkgever ] moest zij regelmatig in de weekenden werken. Uitzonderingen in de vorm van meer vrije dagen, een flexibele planning of een verschuiving van de werkdagen naar doordeweekse dagen waren niet mogelijk. Zij zou in de weekenden geen vrij kunnen hebben; als zij daarin zou volharden zou zij in de visie van [werkgever ] ontslag moeten nemen. Zij heeft er voorts op gewezen dat zij heeft geprobeerd het beroep op de WW te beperken door de baan bij [werkgever 2] te aanvaarden maar dat een langere arbeidsovereenkomst dan een half jaar niet kon worden gevonden. Volgens appellante wordt met het bestreden besluit een inbreuk gemaakt op het recht op family life als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen in 2.1 uit de aangevallen uitspraak.
4.2. Het ontslag bij [werkgever 2] wordt appellante niet verweten. Het dienstverband bij die werkgever heeft echter niet zo lang geduurd dat daaraan een recht op een WW-uitkering kan worden ontleend. De ontstane werkloosheid dient dan ook te worden beoordeeld naar de beëindiging van het dienstverband met [werkgever ].
4.3.1. Appellante heeft een zoon, [G.], geboren op [geboortedatum]. [G.] heeft een psychisch probleem in verband waarmee hij kampt met obesitas. In verband daarmee is in maart 2010 een behandeling gestart in Heideheuvel te Hilversum. [G.] bracht de weekenden thuis bij appellante door. Aanwezigheid van appellante of een vertrouwd persoon was daarbij van belang. Aanvankelijk is [G.] thuis mede nog opgevangen door de stiefdochter van appellante, maar ten tijde hier van belang was die opvang weggevallen.
4.3.2. Dat [G.] opvang nodig had wordt niet betwist, maar wat de aard, inhoud of omvang van deze opvang was, heeft appellante niet duidelijk gemaakt. Verklaringen van behandelaars ontbreken, terwijl de CIZ-indicatie die geen betrekking heeft op de begeleiding van [G.], maar op de begeleiding van appellante en bovendien dateert van een half jaar na de datum in geding evenmin duidelijkheid geeft.
4.3.3. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat appellante getracht heeft een oplossing te vinden voor haar wens om de weekenden met [G.] door te brengen. Er is geen verslag van enige bespreking met [werkgever ]. Appellante heeft gesteld dat zij verzoeken tot aanpassing van de werktijden of een andere inroostering bij [werkgever ] heeft gedaan, maar daarvan bestaat geen bewijs. Dat [werkgever ] op haar verzoek zonder meer afwijzend zou hebben beslist en te kennen zou hebben gegeven dat appellante dan maar ontslag zou moeten nemen is niet onderbouwd.
4.4. Gelet op de feiten en omstandigheden genoemd in 4.3 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat voortzetting van het dienstverband met [werkgever ] redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Zij is dan ook verwijtbaar werkloos geworden. Dat appellante na haar ontslagname bij [werkgever ] geen andere dienstverbanden kon vinden dan voor een periode van drie maanden heeft voor die verwijtbaarheid geen betekenis. Er zijn ook overigens geen redenen om aan te nemen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5. Ten aanzien van het door appellante gedane beroep op artikel 8 van het EVRM geldt allereerst dat appellante door de weigering van de WW-uitkering niet gehouden was haar gezinssituatie te wijzigen. Daarnaast geldt dat op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM de overheid bevoegd is om inbreuk te maken op het recht op familieleven, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Mocht de regeling met betrekking tot de weigering van de WW-uitkering bij verwijtbare werkloosheid al geacht worden een inbreuk te maken op het recht op familieleven, dan is de bedoelde regeling in de WW in elk geval aan te merken als een door artikel 8, tweede lid, van het EVRM toegestane beperking omdat deze inbreuk is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is te achten in het belang van het economisch welzijn van het land (vgl. CRvB 27 december 2011, LJN BV0017).
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi