ECLI:NL:CRVB:2012:BY5342
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling recht op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 2010 en de gevolgen van vrijwillig ontslag
In deze zaak gaat het om de vaststelling van het recht op een WW-uitkering voor appellante, die per 1 februari 2010 vrijwillig ontslag heeft genomen. Appellante had vanaf 1 april 1995 gewerkt als medewerker verificatie bij haar werkgever. Op 19 januari 2009 ondertekende zij een convenant waarin zij verzocht om eervol ontslag. De minister verleende dit ontslag bij besluit van 28 januari 2009. Appellante diende op 7 januari 2010 een aanvraag in voor een WW-uitkering, die aanvankelijk werd goedgekeurd met ingang van 1 februari 2010. Echter, de minister maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Bij besluit van 23 juni 2010 werd het bezwaar gegrond verklaard en werd de WW-uitkering blijvend geweigerd met ingang van 24 juni 2010, omdat appellante op vrijwillige basis ontslag had genomen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van haar ontslag en dat er geen bewijs was dat zij onder druk was gezet door haar werkgever. De Raad concludeerde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij onder ongeoorloofde druk stond of dat zij geen juridische hulp mocht inschakelen. De Raad wees erop dat de werkgever appellante had gewezen op haar WW-rechten en dat er geen reden was om te concluderen dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 5 december 2012. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.