ECLI:NL:CRVB:2012:BY5342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2654 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling recht op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 2010 en de gevolgen van vrijwillig ontslag

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het recht op een WW-uitkering voor appellante, die per 1 februari 2010 vrijwillig ontslag heeft genomen. Appellante had vanaf 1 april 1995 gewerkt als medewerker verificatie bij haar werkgever. Op 19 januari 2009 ondertekende zij een convenant waarin zij verzocht om eervol ontslag. De minister verleende dit ontslag bij besluit van 28 januari 2009. Appellante diende op 7 januari 2010 een aanvraag in voor een WW-uitkering, die aanvankelijk werd goedgekeurd met ingang van 1 februari 2010. Echter, de minister maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Bij besluit van 23 juni 2010 werd het bezwaar gegrond verklaard en werd de WW-uitkering blijvend geweigerd met ingang van 24 juni 2010, omdat appellante op vrijwillige basis ontslag had genomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van haar ontslag en dat er geen bewijs was dat zij onder druk was gezet door haar werkgever. De Raad concludeerde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij onder ongeoorloofde druk stond of dat zij geen juridische hulp mocht inschakelen. De Raad wees erop dat de werkgever appellante had gewezen op haar WW-rechten en dat er geen reden was om te concluderen dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 5 december 2012. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

11/2654 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 maart 2011, 10/1341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 5 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Namens het Uwv is mr. D. de Jong verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Everink.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is vanaf 1 april 1995 werkzaam geweest als medewerker verificatie bij het [werkgever ]. Op 19 januari 2009 hebben appellante en [werkgever] een convenant ondertekend. In dat convenant is opgenomen dat appellante verzocht om een eervol ontslag met ingang van 1 februari 2010 en dat zij daartoe een afzonderlijk verzoek zou indienen. Dat afzonderlijke, door appellante getekende verzoek is als bijlage bij het convenant gevoegd. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de minister appellante eervol ontslag verleend met ingang van 1 februari 2010.
1.2. Appellante heeft op 7 januari 2010 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 2010.
2. De minister heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 februari 2010. Bij besluit van 23 juni 2010 is dat bezwaar gegrond verklaard en is de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd met ingang van 24 juni 2010. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op geheel vrijwillige basis per 1 februari 2010 ontslag heeft genomen. Zij was er ten tijde van het ondertekenen van het convenant op 19 januari 2009 van op de hoogte dat ontslagname gevolgen zou kunnen hebben voor haar WW-uitkering. Naar de mening van het Uwv was er geen acute noodzaak tot ontslagname, zodat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken geen steun bieden voor de stelling van appellante dat zij onder druk van [werkgever] ontslag heeft genomen. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op het convenant en de bijlage bij het convenant waarin appellante heeft vermeld zich ervan bewust te zijn welke consequenties een ontslag kan hebben voor een eventuele WW-toekenning. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat appellante tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat zij door [werkgever] is gewezen op de consequenties van het ontslag. Voorts is de rechtbank niet gebleken van zodanige bezwaren die waren verbonden aan de dienstbetrekking, dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van appellante gevergd kon worden.
4. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald. Zij heeft erop gewezen dat zij al langere tijd arbeidsongeschikt was en dat druk op haar werd uitgeoefend om het werk weer aan te vangen. Het initiatief voor de beëindiging is volgens haar met nadruk uitgegaan van [werkgever]. Zij is door [werkgever] niet gewezen op het belang om zich juridisch te laten adviseren. Kort gezegd heeft [werkgever] zich volgens appellante tegenover haar niet voldoende zorgvuldig gedragen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3.1 van de aangevallen uitspraak.
5.2. Volgens de tekst van het convenant en de daarbij behorende bijlage heeft appellante verzocht om haar ontslag en was zij op de hoogte van de mogelijke gevolgen van een dergelijk verzoek. Voorts is in het convenant vermeld dat appellante deze beslissing geheel vrijwillig en goed doordacht heeft genomen. Ook in de bijlage is vermeld dat het verzoek is gedaan ‘vrij van enige psychische belemmering’. Appellante heeft tijdens de hoorzitting van 12 mei 2010 verklaard dat [werkgever] haar heeft gewezen op haar WW-rechten.
5.3. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat op haar een ongeoorloofde druk is uitgeoefend of dat zij geen juridische hulp mocht inschakelen. Appellante heeft gesteld dat zij arbeidsongeschikt was ten tijde van haar ontslagname, maar enige onderbouwing daarvoor is niet gegeven, terwijl van de zijde van [werkgever] wel een verklaring van de bedrijfsarts is ingebracht waaruit volgt dat appellante in december 2009 weer geheel geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Dat zij die inschatting heeft aangevochten, met bijvoorbeeld een deskundigenoordeel, is niet gebleken.
5.4. [Werkgever] verwachtte van appellante dat zij, na de hersteldverklaring, weer haar werkzaamheden zou hervatten. [Werkgever] heeft appellante tevens in de gelegenheid gesteld om binnen [werkgever] andere werkzaamheden te verrichten. Van die gelegenheid heeft appellante geen gebruik willen maken. In het kader van het convenant heeft appellante verder op kosten van [werkgever] gebruik kunnen maken van outplacementfaciliteiten, hetgeen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.
5.5. Dat [werkgever] zich ten opzichte van appellante onzorgvuldig heeft gedragen of dat appellante haar verzoek om ontslag niet in vrijheid heeft gedaan is, gelet op het voorgaande, niet gebleken.
5.6. Het is niet gebleken dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van appellante gevergd kon worden. Appellante is dan ook verwijtbaar werkloos geworden. Er is geen reden om te concluderen dat de werkloosheid van appellante haar niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
5.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) I.J. Penning