11/1131 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 januari 2011, 10/336 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 5 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G. Bakker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is vanaf 28 februari 2003 in dienst geweest bij [werkgever] (werkgever) als nachtportier bij [M.]. Betrokkene is per
1 juli 2009 door zijn werkgever op non-actief gesteld. De werkgever heeft tot 1 januari 2010 loon doorbetaald. Bij beschikking van 8 december 2009 heeft de kantonrechter de tussen betrokkene en zijn werkgever bestaande arbeidsovereenkomst per 1 januari 2010 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan betrokkene ten laste van werkgever. Op 14 december 2009 heeft betrokkene bij appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 4 januari 2010, op de grond dat betrokkene niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij in de 36 weken voor het intreden van zijn werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Bij besluit van 11 maart 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 januari 2010 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft appellant de zogenoemde referteperiode bepaald op de periode van 27 april 2009 tot en met 3 januari 2010. Volgens appellant heeft betrokkene in die periode in dertien weken gewerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft voorop gesteld dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of betrokkene in de referteperiode in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht, meer in het bijzonder of voor de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken, Stcrt. 1986, 248 (Regeling) van toepassing is. Volgens de rechtbank is voor de bepaling of gelijkstelling als hiervoor bedoeld moet plaatsvinden, niet doorslaggevend of op basis van het feitelijk arbeidsverleden mag of kan worden aangenomen dat betrokkene, als hij niet op non-actief was gesteld, in iedere week in de referteperiode zou hebben kunnen werken maar bepalend aan welke weken de loonbetalingen moeten worden toegerekend. Nu in de stukken niet anders is aangegeven dient naar het oordeel van de rechtbank toerekening overeenkomstig het bepaalde in de arbeidsovereenkomst plaats te vinden. De betalingen moeten daarom volgens de rechtbank worden toegerekend aan alle weken waarin betrokkene tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op non-actief was gesteld. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene aan de zogenoemde referte-eis heeft voldaan.
3. Volgens appellant heeft de rechtbank een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 17 van de WW en de Regeling en een onjuiste uitleg gegeven aan de arbeidsovereenkomst. Uit het feitelijke arbeidspatroon blijkt dat betrokkene en zijn werkgever niet het oog hebben gehad op een arbeidsovereenkomst waarbij door betrokkene elke week zou worden gewerkt. Ten slotte acht appellant van belang dat uit de loonaangifte van de werkgever blijkt dat deze het in de maanden september tot en met december 2009 betaalde loon niet heeft toegerekend aan alle weken maar aan slechts twee dagen per maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 17 van de WW is bepaald dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Op grond van artikel 17a, vierde lid, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 weken. Deze regels hebben onder meer betrekking op de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken bedoeld in artikel 17, onderdeel a. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt dat met weken, waarin als werknemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17 van de WW worden gelijkgesteld weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen.
4.2. De eerste werkloosheidsdag van betrokkene is maandag 4 januari 2010. De in dit geval in aanmerking te nemen referteperiode van 36 weken loopt van 27 april 2009 tot en met 3 januari 2010. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene in de periode van 27 april 2009 tot 1 juli 2009 in drie van de (ruim) negen weken als werknemer arbeid heeft verricht. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag hoeveel weken, met toepassing van artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling, moeten worden aangemerkt als gewerkte weken in de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010, gedurende welke betrokkene op non-actief was gesteld.
4.3. Volgens vaste rechtspraak bestaat er geen aanknopingspunt om de term “ontvangen” in artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling anders dan feitelijk op te vatten. Hieronder kan dus niet tevens worden begrepen de situatie waarin slechts aanspraak op loon bestaat. Er is geen rechtsgrond om weken waarin de werknemer wel heeft willen werken, maar waarin hij niet heeft gewerkt, noch loon heeft ontvangen, gelijk te stellen met gewerkte weken (vgl. CRvB 26 januari 2000, LJN ZB8737 en RSV 2000,67, en CRvB 25 februari 2004, LJN AO9258 en RSV 2004,152).
4.4. Uit het zogenoemde overzicht inkomstenverhouding over het tweede halfjaar van 2009 (gedingstuk B45) blijkt dat betrokkene over de maand juli 2009 geen loon heeft ontvangen, over de maand augustus 2009 over dertien dagen loon heeft ontvangen en over de maanden september tot en met december 2009 telkens over twee dagen loon heeft ontvangen. Het aantal loondagen toegerekend aan augustus 2009 komt overeen met het aantal door betrokkene opgegeven dagen dat hij nog als nachtportier ingeroosterd was in de weken 28, 31 en 32 van 2008 (gedingstukken B23.2 en B24.1). Het aantal loondagen toegerekend aan de maanden september tot en met december 2009 kan hooguit aan twee weken in elk van deze maanden worden toegerekend.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat aan de voorwaarde neergelegd in artikel 17 van de WW niet is voldaan en daarom per 4 januari 2010 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan.
4.6. Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep ongegrond verklaren.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk