Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 februari 2012, 11/152 (aangevallen uitspraak)
Zorgkantoor Noordoost Brabant (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 5 december 2012
Namens appellante heeft haar echtgenoot E. Uringa hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2012. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Voor het Zorgkantoor zijn verschenen mr. J.H.M. van Rijn en A. Abkhar.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante zijn op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over de jaren 2005 tot en met 2009 persoonsgebonden budgetten (pgb’s) toegekend. Voor 2009 bedroeg het pgb € 9.832,10. Bij brief van 17 mei 2010 heeft appellante het Zorgkantoor verzocht om opnieuw te beslissen over de pgb’s over de periode 2005 tot en met 2008 en te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Voorts heeft appellante de verantwoording van het over 2009 toegekende pgb nader onderbouwd.
1.2. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het Zorgkantoor het pgb over 2009 definitief vastgesteld. Uitgaande van een verantwoord bedrag van € 5.357,-- en een vrij besteedbaar bedrag van € 250,-- is een bedrag van € 4.225,36 van appellante teruggevorderd.
1.3. Appellante heeft bij brieven van 3 en 24 juni 2010 aangegeven haar bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2010 - zoals verwoord in haar brief van 17 mei 2010 - te handhaven.
1.4. Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het Zorgkantoor het bedrag dat door appellante is verantwoord over 2009 gewijzigd vastgesteld en wel op € 10.607,--, hetgeen er in heeft geresulteerd dat over 2009 geen vordering resteert.
1.5. Bij besluit van 7 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juni 2010 ongegrond verklaard en de bezwaren van appellante tegen mogelijk afgegeven beschikkingen over de jaren 2005 tot en met 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de brief van 17 mei 2010 aangemerkt als bezwaarschrift tegen het vaststellingsbesluit van 25 mei 2010 - zoals nadien gewijzigd op 14 juni 2010 - en dit bezwaar als prematuur aangemerkt. Omdat niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellante redelijkerwijs kon menen dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift een besluit tot stand was gekomen, heeft het Zorgkantoor het bezwaar ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2010 om die reden alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 17 mei 2010 door het Zorgkantoor had moeten worden aangemerkt als herhaalde aanvraag om pgb’s over de jaren 2005 tot en met 2008 als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet als bezwaar tegen (mogelijke) besluiten over de jaren 2005 tot en met 2008. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen dit onderdeel van het besluit van 7 december 2010 gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat met de brief van 17 mei 2010 prematuur bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2010. De rechtbank heeft echter miskend dat met de brief van appellante van 3 juni 2010 (alsnog) tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2010. Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2010 mede gericht geacht tegen het besluit van 14 juni 2010. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, zodat de uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Dit betekent dat de Raad doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen bestreden besluit voor zover dat ziet op 2009 zal beoordelen.
4.2. In het bestreden besluit is - onder verwijzing naar het besluit van 14 juni 2010 - vastgesteld dat over 2009 geen bedrag aan pgb wordt teruggevorderd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard, nu het totale recht op pgb over 2009 gelijk is aan de toekenningsbeschikking pgb 2009. Verder onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank over de afhandeling van het verzoek van appellante betreffende de jaren 2005 tot en met 2008, zoals dat is neergelegd in rechtsoverweging 16 van de aangevallen uitspraak. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot schadevergoeding zal worden afgewezen, nu geen sprake is van een gegrond beroep.
6. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de vaststelling van het pgb over 2009;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2010, voor zover daarbij het besluit van 14 juni 2010 is gehandhaafd, ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding af;
- bepaalt dat het Zorgkantoor het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en C. van Viegen en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.