Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2010, 09/1768 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2012
Namens appellante heeft mr. G.G. Mostert hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 10/3691 WAO, plaatsgevonden op 24 augustus 2011, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Veldman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, als deskundige benoemd.
Op 21 april 2012 heeft deze deskundige van zijn onderzoek rapport uitgebracht in beide zaken. Appellante en het Uwv hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 1 augustus 2012, waar appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.
De Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Deskundige Koerselman is verzocht om een reactie op de nadere stellingen van appellante, aan welk verzoek hij bij brief van 20 september 2012 heeft voldaan.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten. Daarna zijn de zaken weer gesplist. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellante ontving vanaf 13 november 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 25 januari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante ontving vanaf 26 januari 2009 tevens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Appellante heeft zich op 17 juni 2009 ziek gemeld. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 17 juni 2009 geen recht heeft op ziekengeld. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante op die datum geschikt wordt geacht om ten minste één van de haar in het kader van de herziening van de WAO-uitkering voorgehouden functies te vervullen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 8 september 2009 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv zowel haar psychische als lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij in geding gebracht een rapport van psychiater J.M.C. Martens van 27 juni 2010, een brief van haar behandelend orthopedisch chirurg dr. E.J.P. Jansen van 19 januari 2011 aan het Uwv en een reactie op die stukken van de vrij gevestigde (bezwaar) verzekeringsarts drs. J.J. Nasheed-Linsen van 31 juli 2011.
3.2. De Raad heeft, als vermeld in de rubriek Procesverloop, ten behoeve van zijn oordeelsvorming psychiater Koerselman als deskundige geraadpleegd. In zijn rapport van 21 april 2012 heeft deze deskundige op grond van het door hem ingestelde onderzoek, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis in combinatie met een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Volgens de deskundige is er geen reden om aan te nemen dat de toestand van appellante op 17 juni 2009 wezenlijk verschilde van die op 25 januari 2009, de datum met ingang van welke de WAO-uitkering werd herzien, en zijn er geen argumenten om aan te nemen dat appellante op 17 juni 2009 met de genoemde psychiatrische aandoeningen niet in staat zou zijn geweest tot het vervullen van de werkzaamheden verbonden aan de in het kader van de herziening van de WAO-uitkering geduide functies.
3.3. In reactie op dit rapport heeft appellante erop gewezen dat het rapport van de deskundige de juistheid bevestigt van de door psychiater Martens gestelde diagnose PTSS. Volgens appellante heeft het Uwv dit psychiatrisch ziektebeeld niet onderkend en de hieruit voortvloeiende medische beperkingen dus ook niet verwerkt in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarnaast acht appellante het noodzakelijk dat er een orthopedisch onderzoek plaatsvindt door een onafhankelijke deskundige om de ernst van de lichamelijke beperkingen vast te stellen. Weliswaar heeft de deskundige Koerselman daarover zijn mening gegeven, maar volgens appellante is hij daarmee buiten zijn vakgebied en daarmee buiten zijn deskundigheid getreden. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij zich tijdens het onderzoek door de deskundige geïntimideerd voelde, daardoor blokkeerde en zich niet meer in staat voelde om verdere vragen naar eigen tevredenheid en in overeenstemming met haar beleving te beantwoorden.
3.4. De Raad heeft de deskundige verzocht om een reactie. Hij heeft toegelicht dat ook indien bij appellante sprake is van een PTSS dit nog niet automatisch betekent dat er meer of verdergaande beperkingen zijn dan het Uwv, zij het op andere gronden, al heeft vastgesteld. Hij heeft tevens een uitvoerige beschrijving gegeven van het verloop van het onderzoek en toegelicht waarom hij niet uitgebreid is ingegaan op de situatie in de jeugd van appellante. Deze toelichting komt er samengevat op neer dat details over de traumatische jeugdervaringen van appellante niet onontbeerlijk waren voor de beoordeling van haar psychische belastbaarheid op de datum in geding en dat hij appellante, rekening houdend met de door haarzelf aangegeven kwetsbaarheid op dit punt, niet onnodig heeft willen belasten. De deskundige heeft bestreden dat hij bij de beantwoording van de vraag van de Raad of hij een nader deskundigenonderzoek nodig achtte, de grenzen van zijn deskundigheid niet zou hebben gerespecteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de psychische beperkingen van appellante wordt voorop gesteld dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze.
4.2. Wat betreft het commentaar van appellante op het onderzoek en het rapport van de deskundige, wordt verwezen naar hetgeen de Raad daarover heeft overwogen in zijn uitspraak van heden in het geding tussen partijen geregistreerd onder nummer 10/3691 WAO.
4.3. Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep overgelegde brieven van orthopedisch chirurg Jansen en de vrij gevestigde (bezwaar)verzekeringsarts Nasheed-Linssen en de reactie op die stukken van het Uwv. Ook met betrekking tot de datum 17 juni 2009 bestaat geen twijfel over de lichamelijke belastbaarheid van appellante en haar geschiktheid om (ten minste één van) de haar in het kader van de herziening van de WAO-uitkering voorgehouden functies te vervullen.
4.4. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk