Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2010, 09/672 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2012
Namens appellante heeft mr. G.G. Mostert hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 10/3690 ZW, plaatsgevonden op 24 augustus 2011, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Veldman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, als deskundige benoemd.
Op 21 april 2012 heeft deze deskundige van zijn onderzoek rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 1 augustus 2012, waar appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Deskundige Koerselman is verzocht om een reactie op de nadere stellingen van appellante, aan welk verzoek hij bij brief van 20 september 2012 heeft voldaan.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening zonder nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten. Daarna zijn de zaken weer gesplist. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Appellante, laatstelijk werkzaam als voedingsassistente in een verpleeghuis, ontving vanaf 13 november 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 25 januari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 20 april 2009 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit onderschreven.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv zowel haar psychische als lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij in geding gebracht een rapport van psychiater J.M.C. Martens van 27 juni 2010, een brief van haar behandelend orthopedisch chirurg dr. E.J.P. Jansen van 19 januari 2011 aan het Uwv en een reactie op die stukken van de vrij gevestigde (bezwaar) verzekeringsarts drs. J.J. Nasheed-Linsen van 31 juli 2011.
3.2. De Raad heeft, als vermeld in de rubriek Procesverloop, ten behoeve van zijn oordeelsvorming psychiater Koerselman als deskundige geraadpleegd. In zijn rapport van 21 april 2012 heeft deze deskundige op grond van het door hem ingestelde onderzoek, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis in combinatie met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat daarvan ook sprake was op de in geding zijnde datum. Volgens de deskundige past de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante ten aanzien van het persoonlijk functioneren bij de aard en de ernst van beide aandoeningen en waren de door het Uwv geselecteerde functies vanuit psychiatrisch oogpunt voor appellante niet onvervulbaar op de datum in geding.
3.3. In reactie op dit rapport heeft appellante erop gewezen dat het rapport van de deskundige de juistheid bevestigt van de door psychiater Martens gestelde diagnose PTSS. Volgens appellante heeft het Uwv dit psychiatrisch ziektebeeld niet onderkend en de hieruit voortvloeiende medische beperkingen dus ook niet verwerkt in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarnaast acht appellante het noodzakelijk dat er een orthopedisch onderzoek plaatsvindt door een onafhankelijke deskundige om de ernst van haar lichamelijke beperkingen vast te stellen. Weliswaar heeft de deskundige Koerselman daarover zijn mening gegeven, maar volgens appellante is hij daarmee buiten zijn vakgebied en daarmee buiten zijn deskundigheid getreden. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij zich tijdens het onderzoek door de deskundige geïntimideerd voelde, daardoor blokkeerde en zich niet meer in staat voelde om verdere vragen naar eigen tevredenheid en in overeenstemming met haar beleving te beantwoorden.
3.4. De Raad heeft de deskundige verzocht om een reactie. Hij heeft toegelicht dat ook indien bij appellante sprake is van een PTSS dit nog niet automatisch betekent dat er meer of ernstiger beperkingen zijn dan het Uwv, zij het op andere gronden, al heeft vastgesteld. Hij heeft tevens een uitvoerige beschrijving gegeven van het verloop van het onderzoek en toegelicht waarom hij niet uitgebreid is ingegaan op de situatie in de jeugd van appellante. Deze toelichting komt er samengevat op neer dat details over de traumatische jeugdervaringen van appellante niet onontbeerlijk waren voor de beoordeling van haar psychische belastbaarheid op de datum in geding en dat hij appellante, rekening houdend met de door haarzelf aangegeven kwetsbaarheid op dit punt, niet onnodig wilde belasten. De deskundige heeft bestreden dat hij bij de beantwoording van de vraag van de Raad of hij een nader deskundigenonderzoek nodig achtte, de grenzen van zijn deskundigheid niet zou hebben gerespecteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de psychische beperkingen van appellante wordt voorop gesteld dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze.
4.2. Gelet op het deskundigenrapport en de nadere toelichting van de deskundige op zijn onderzoek bestaat er geen twijfel over dat dit onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. De deskundige Koerselman is bij de beantwoording van de vragen van de Raad niet buiten zijn deskundigheid getreden. De deskundige heeft in zijn rapport van 21 april 2012 overtuigend uiteengezet dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van het persoonlijk functioneren van appellante past bij de aard en de ernst van de aandoeningen dysthyme stoornis en PTSS op de datum in geding.
4.3. Appellante heeft weliswaar terecht gesteld dat de door deskundige Koerselman in zijn rapport gestelde diagnose PTSS niet door het Uwv is onderkend, maar hieruit vloeit niet automatisch voort dat het Uwv de psychische beperkingen van appellante heeft onderschat.
4.4. Met betrekking tot de lichamelijke beperkingen van appellante zijn er geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens geven daartoe geen aanleiding.
4.5. De orthopedisch chirurg Jansen heeft in zijn brief van 19 januari 2011 vermeld dat appellante in oktober 2010 is gezien in verband met liesklachten links die sedert tien jaar bestaan, maar sinds zes maanden progressief zouden zijn. Anamnestisch en bij lichamelijk onderzoek bleek sprake van een milde coxartrose aan het linkerheupgewricht, welke niet actief is op de botscan. Gezien de milde afwijkingen op de foto en de zeer goede beweeglijkheid van het linker heupgewricht bestond er geen indicatie voor een operatief ingrijpen en is appellante verwezen naar het pijnteam. Er zijn geen verboden of geboden in relatie tot arbeid opgelegd. Volgens de vrij gevestigde (bezwaar)verzekeringsarts Nasheed-Linssen blijkt hieruit dat de door appellante ervaren klachten van de rug en benen, die gemakshalve jarenlang onder de ”verlegenheidsdiagnose” fibromyalgie zijn geschaard, wel degelijk een basis hebben in geobjectiveerde pathologie.
4.6. Het Uwv heeft er, in reactie op deze stukken, terecht op gewezen dat een reumatoloog al eerder de diagnose fibromyalgie had vastgesteld en dat het karakter van de pijnklachten kennelijk vanaf ongeveer april 2010 is gewijzigd, doch dat de datum in geding 25 januari 2009 is. Ook heeft het Uwv erop gewezen dat, gezien de milde afwijkingen en goede beweeglijkheid van het linker heupgewricht, de vastgestelde lichamelijke beperkingen in de FML nog steeds adequaat zijn en een reële weergave zijn van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Gelet op deze toelichting bestaat er geen reden voor twijfel over de vastgestelde lichamelijke belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellante om een orthopedisch chirurg als deskundige te benoemen.
4.7. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid zijn er geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies niet passend zouden zijn voor appellante.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk