11/1124 WWB, 11/1125 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 januari 2011, 10/205 en 10/324 (aangevallen uitspraak)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat, heeft namens appellanten hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is met een kantoorgenoot van mr. Klarenaar, mr. A.J. Engelsman, als zijn gemachtigde en vergezeld van A.G. Toma, tolk, verschenen. Appellante is niet verschenen. Het bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Onder het bestuur wordt in deze uitspraak ook begrepen diens rechtsvoorganger, de Bestuurscommissie.
1.1. Appellant ontving van 25 juni 1999 tot 28 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Algemene bijstandswet. Appellanten ontvangen sinds 28 oktober 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het bestuur de bijstand vanaf 1 januari 2003 herzien (lees: over diverse maanden ingetrokken) en een bedrag van € 32.717,91 teruggevorderd.
1.2. Het bestuur heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 29 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank is met het bestuur tot de conclusie gekomen dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Deze schending betreft enerzijds het niet melden van autohandel, waarmee inkomen is verworven, en anderzijds het niet melden van regelmatige kasstortingen op rekeningen van appellant(en). Het bestuur heeft deze stortingen aangemerkt als middelen waarover appellanten kunnen beschikken.
4.2. Appellanten betwisten dat appellant in auto’s heeft gehandeld. Van een substantieel auto- en caravanbezit is geen sprake geweest. Het bezit heeft zich over een lange periode uitgestrekt en betreft overwegend auto’s voor eigen gebruik. Daarnaast heeft appellant auto’s voor familie en vrienden gekocht. Het gaat om oude, goedkope auto’s. Het had appellanten daarom redelijkerwijs niet duidelijk hoeven zijn dat het bezit daarvan van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Van een schending van de inlichtingenverplichting is dus geen sprake. Het bestuur heeft appellant er bovendien niet op gewezen dat de auto’s moesten worden gemeld.
4.3. Vast staat dat appellant in de periode 1 januari 2003 tot en met 30 april 2009 in totaal
29 kentekens van auto’s en (enkele) caravans op zijn naam heeft gehad. De meeste daarvan hebben gedurende een betrekkelijk korte periode, soms niet langer dan één dag, op zijn naam gestaan. De bij die kentekens behorende auto’s en caravans heeft appellant overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) heeft het bestuur, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot die auto’s en caravans (handels)transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant geregistreerd stond.
4.4. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van eigen gebruik van de auto’s en caravans, dan wel dat met de transacties geen inkomen is verworven omdat sprake is geweest van vriendendiensten. Appellanten stellen weliswaar dat sluitende verklaringen zijn afgelegd en dat iedere transactie is gedocumenteerd, maar zij hebben verzuimd dit in toereikende mate per auto/caravan toe te lichten. Wat het eigen gebruik betreft, is in dit verband nog van belang dat niet gezegd kan worden dat louter sprake is van eigen gebruik, reeds omdat de kentekens van enkele auto’s gedurende langere tijd op naam van appellant hebben gestaan. Appellanten hebben het eigen gebruik met geen enkel bewijs gestaafd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Wat de overige transacties betreft, hebben appellanten niet per transactie zowel een verifieerbaar aan- en verkoopbewijs, voorzien van een vrijwaringbewijs, overgelegd. In de aanvullende verklaringen van derden worden geen bedragen genoemd, dan wel bieden deze verklaringen slechts een aanknopingspunt met betrekking tot hetzij de koop-, hetzij de verkoopprijs. Deze verklaringen geven daarom geen uitsluitsel over de vraag of, en zo ja, hoeveel de transacties hebben opgeleverd.
4.5. De in 4.1 bedoelde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor (de omvang van) het recht op bijstand. Appellanten hadden deze transacties daarom moeten melden aan het bestuur, ongeacht of het bestuur appellanten er nu wel of niet op heeft gewezen dat het bezit van auto’s moet worden gemeld. Door de transacties niet te melden hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Wegens het ontbreken van (voldoende) controleerbare gegevens over bedoelde transacties, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Omdat aan de intrekking inkomsten uit autotransacties en niet vermogen in auto’s ten grondslag is gelegd, is de geringe waarde van de auto’s niet van betekenis.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de door appellanten aangevoerde gronden falen voor zover deze betrekking hebben op de autohandel.
4.7. Appellanten voeren met betrekking tot de kasstortingen aan dat deze corresponderen met opnames van een andere rekening. In zoverre is sprake van communicerende vaten. De mutaties hebben geen invloed gehad op de vermogenspositie van appellanten. Met betrekking tot een specifieke storting van € 2.200,-- voeren zij aan dat dit geld toebehoorde aan een vriend, aan wie dit geld is teruggegeven.
4.8. Appellanten zijn er niet in geslaagd hun standpunt over de - herkomst van de - kasstortingen met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De bankafschriften en de verklaringen bieden onvoldoende zekerheid over de aard en herkomst van de kasstortingen. Wat betreft de kasstorting van € 2.200,-- hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat dit geld aan een vriend toebehoorde en dat zij hem dit hebben teruggegeven. Zo hebben appellanten geen verklaring gegeven voor het feit dat dit bedrag in gedeelten zou zijn opgenomen.
4.9. Het bestuur heeft de kasstortingen terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat appellanten de bedragen direct hebben kunnen aanwenden voor hun dagelijkse levensonderhoud.
4.10. De gronden falen gelet op 4.7 tot en met 4.9 ook voor zover zij betrekking hebben op de kasstortingen.
4.11. Appellanten voeren tevens aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet zou zijn betwist. Ter zitting heeft de Raad met partijen vastgesteld dat de betwisting van de terugvordering neerkomt op een betwisting van de schending van de inlichtingenverplichting. De hoogte van de terugvordering is als zodanig niet betwist. Ook deze grond faalt daarom.
4.12. Uit 4.2 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.