ECLI:NL:CRVB:2012:BY4730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2478 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering op basis van intelligentie en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1982 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, op basis van een rapport van psychiater E.F. van Ittersum, werd de uitkering per 11 december 2007 ingetrokken. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv niet op een deugdelijke medische grondslag berustte, wat leidde tot een nieuw besluit van het Uwv waarin de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw werd vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij de vraag centraal stond of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant over een normale intelligentie beschikt, gebaseerd op een e-mail van de DUO die bevestigde dat appellant in 1978 zijn LTO-diploma had behaald.

De Raad oordeelt dat het Uwv de herziening van de uitkering terecht heeft doorgevoerd, omdat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die door de DUO is verstrekt. De Raad concludeert dat appellant, gezien zijn diploma en de bijbehorende cijferlijst, over een normale intelligentie moet hebben beschikt. De rechtbank had geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. De Raad heeft ook overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure niet volledig aan appellant kan worden toegerekend, en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/2478 WAO (Gerectificeerde uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 maart 2012, 11/8244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Namens appellant is verschenen mr. E.J. Coxon, kantoorgenoot van mr. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in verband met psychische klachten sinds 1982 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellant op verzoek van het Uwv onderzocht door psychiater E.F. van Ittersum. Nadat deze in zijn rapport van 23 juli 2007 had geconcludeerd dat bij appellant sprake was van transculturele problematiek en niet van een psychiatrische ziekte heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 17 oktober 2007 per 11 december 2007 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 januari 2010 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar een op 6 februari 2009 op haar verzoek door psychiater M. Kazemier uitgebracht rapport en een nadere toelichting daarop van 28 april 2009, overwogen dat het besluit van 12 februari 2008 niet berustte op een deugdelijke medische grondslag.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 20 januari 2010 heeft het Uwv op 20 augustus 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 december 2007 gesteld op 45 tot 55%. Bij uitspraak van 30 maart 2011 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende waren om te concluderen dat appellant beschikte over een normale intelligentie.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2011 heeft verweerder bij besluit van 22 september 2011 (bestreden besluit), na aanvullend onderzoek, het bezwaar van appellant opnieuw gegrond verklaard en zijn mate van arbeidsongeschiktheid, op basis van een aangepaste motivering met betrekking tot de intelligentie van appellant, per 11 december 2007 andermaal gesteld op 45 tot 55%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het naar aanleiding van haar uitspraak van 30 maart 2011 door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts op basis van dat onderzoek getrokken conclusie dat appellant beschikt over een normale intelligentie. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de belasting van de geduide functies van inpakker, machinaal metaalbewerker en samensteller past binnen de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat signaleringen en opleidingsniveau in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 augustus en 8 december 2010 afdoende zijn gemotiveerd. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de uitkering van appellant terecht herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 to 55%.
2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien appellant een vergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de duur van de procedure niet te wijten is aan het Uwv, nu appellant geen openheid van zaken heeft betracht inzake het behalen van zijn diploma. Zou appellant die openheid wel hebben betracht, dan zou de procedure eerder zijn geëindigd.
3. In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding ontbeert. Appellant betwist de informatie, die is neergelegd in een e-mail van 25 augustus 2011 en afkomstig zou zijn van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en die inhoudt dat appellant in 1978 geslaagd is voor zijn examen LTO, mechanische techniek. Appellant stelt voorts dat ook al zou appellant in 1978 geslaagd zijn voor zijn examen LTO, dit niets wezenlijks zegt over zijn begaafdheid op de datum in geding. Appellant stelt ten slotte dat de rechtbank hem ten onrechte een vergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft onthouden. Appellant stelt dat het niet aan hem, maar aan het Uwv, te wijten is dat de procedure zo lang heeft geduurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de vraag of het Uwv er bij de beoordeling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid vanuit heeft mogen gaan dat appellant beschikte over een normale intelligentie overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. In zijn toelichting van 28 april 2009 op zijn rapportage heeft psychiater Kazemier vermeld dat hij het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschrijft dat appellant over een normale intelligentie beschikt, indien blijkt dat appellant een LTS-diploma heeft behaald. Het Uwv baseert zijn standpunt dat appellant beschikt over een normale intelligentie op een e-mail van 25 augustus 2011, waarin wordt vermeld dat appellant in 1978 het examen LTO, mechanische techniek, heeft afgelegd aan de Technische School voor Gouda en Omstreken te Gouda en dat hij voor dit examen is geslaagd. In de e-mail worden ook de vakken vermeld waarin examen is gedaan en de voor die vakken behaalde cijfers.
4.1.2. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de herkomst van de e-mail. In het dossier bevindt zich een vraagstelling van het Uwv aan de DUO. De e-mail is de reactie op deze vraagstelling. In de e-mail wordt gesteld dat deze afkomstig is van A. van Ede, medewerker Examendiensten, van de DUO, hetgeen overeen komt met het opschrift van de e-mail.
4.1.3. De Raad ziet ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de e-mail. De DUO is bij uitstek de instantie om dit type gegevens op te vragen. Zij beschikt over een archief met examenuitslaggegevens en is bevoegd verklaringen over afgelegde examens af te geven. De door de DUO verstrekte informatie is gedetailleerd en toegesneden op appellant. Appellant heeft hier geen concrete informatie tegenover gesteld die zou kunnen wijzen in een andere richting.
4.1.4. Gelet op hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen gaat de Raad ervan uit dat appellant in 1978 inderdaad zijn LTO-diploma heeft behaald.
4.1.5. De Raad volgt appellant niet in zijn (subsidiaire) standpunt dat het behalen van het LTO-diploma niets zegt over zijn intelligentie op de datum in geding. Gelet op het diploma en de bijbehorende cijferlijst moet appellant destijds een normale intelligentie hebben gehad. Intelligentie is niet iets dat zonder aanleiding substantieel achteruit gaat. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen dat appellants intelligentie tussen het behalen van het diploma in 1978 en de datum in geding door een trauma of aandoening is aangetast. Gelet hierop heeft het Uwv er bij de beoordeling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid vanuit mogen gaan dat appellant beschikte over een normale intelligentie.
4.1.6. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de belasting van de geduide functies van inpakker, machinaal metaalbewerker en samensteller past binnen de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML en dat signaleringen en opleidingsniveau in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 augustus en 8 december 2010 afdoende zijn gemotiveerd. Het Uwv heeft derhalve ook naar het oordeel van de Raad de uitkering van appellant terecht herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 to 55%.
4.2. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de rechtbank hem ten onrechte een vergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft onthouden overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij mag, zoals de Raad voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 4.2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.2.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 4.2.2 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
4.2.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad voorts van oordeel dat in een geval waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan in overweging 4.2.2 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
4.2.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Blijkens de gedingstukken is het bezwaarschrift, gericht tegen het eerste besluit van het Uwv betreffende het recht van appellant op een WAO-uitkering per 11 december 2007 door het Uwv ontvangen op 23 oktober 2007. Op het moment waarop de aangevallen uitspraak werd gedaan, 21 maart 2012, waren vier jaar en bijna vijf maanden verstreken. Uit overweging 4.2.3 volgt dat ten tijde van de aangevallen uitspraak een termijn van twee jaar nog als redelijk is aan te merken. Deze termijn is overschreden.
4.2.6. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, aanleiding slechts een deel van de opgetreden vertraging aan appellant toe te rekenen. Wanneer appellant meteen openheid van zaken had betracht en niet had ontkend dat hij zijn LTO-diploma had behaald was het onderzoek naar zijn intelligentie niet nodig geweest. Daarmee is echter niet de gehele vertraging verklaard. Een deel van de vertraging is veroorzaakt door het feit dat het Uwv zich bij zijn besluitvorming aanvankelijk heeft gebaseerd op een ondeugdelijke medische grondslag, in die zin dat hij op basis van het rapport van Van Ittersum heeft aangenomen dat bij appellant geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Voorts geldt dat bij de rechtbank sprake is geweest van een langere behandelingsduur dan onder 4.2.2 en 4.2.4 genoemd.
4.2.7. De Raad verbindt aan hetgeen onder 4.2.6 is overwogen de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand: 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde van 1 punt = € 437,--. De Raad heeft daarbij wegingsfactor 1 toegepast.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummers 12/5932 BESLU en 13/1490 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 874,-- te betalen door het Uwv;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary
SG