12/3481 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 mei 2012, 11/6158 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 28 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant is, als eigenaar van een aantal schoonmaakbedrijven, zelfstandig ondernemer geweest van 1995 tot en met november 2010. Op 3 november 2010 heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) ter bewaring van een op te leggen ontnemingsmaatregel, ten laste van enkele bedrijven van appellant en ten laste van appellant in privé conservatoir beslag gelegd. Daarna heeft appellant met [naam B.V.] ([B.V.]) een overeenkomst gesloten om met ingang van 20 april 2011 in de functie van accountmanager werkzaamheden te gaan verrichten.
1.2. Op 17 mei 2011 is voor appellant, in verband met zijn ziekmelding per 16 mei 2011, bij het Uwv een uitkering aangevraagd ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering. Daaraan ligt de motivering ten grondslag dat appellant niet verzekerd is in de zin van de ZW, nu geen sprake is van een gezagsverhouding tot zijn werkgever en dat hij daarom niet kan worden aangemerkt als werknemer die in een dienstbetrekking werkzaam is.
1.3. Bij besluit van 14 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep voert appellant met name aan dat uit een drietal verklaringen van bedrijven, waarbij hij vanuit zijn functie bij [B.V.] op een zakenbespreking is geweest, blijkt dat appellant namens [B.V.] werkzaamheden heeft verricht. Nu tevens een arbeidsovereenkomst is overgelegd evenals loonstroken en kwitanties, blijkt zonder meer dat sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [B.V.] en dat hij als werknemer in de zin van de ZW dient te worden aangemerkt.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil of tussen appellant en [B.V.] sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon.
4.3. Voor de vraag of appellant tot [B.V.] in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding voldoet aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en zo daaraan inhoud hebben gegeven (zie HR 17 februari 2012, LJN BU8926 en HR 25 maart 2011, LJN BP3887). Voorts is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (HR 14 november 1997, LJN ZC2495).
4.4. In het licht van het onder 4.3 geschetste kader wordt geoordeeld dat het Uwv, gelet op de gedingstukken, voldoende reden had voor twijfel aan de kwalificatie van de tussen appellant en [B.V.] op 11 april 2011 gesloten overeenkomst. Betreffende het aspect loon, blijkt bij vergelijking van de overgelegde loonstroken, dat vele verschillen bestaan die onder meer zien op niet overeenkomende loonheffingennummers, verschillend gehanteerde loonheffingspercentages en verschillend gehanteerde bruto uurlonen en minimumlonen. Voorts blijkt volgens het Uwv dat [B.V.], na het onderzoek van de SIOD, met appellant contact heeft opgenomen om te bezien of een aantal van de contracten van appellant kon worden ondergebracht bij [B.V.]. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij een aantal opdrachten voor [B.V.] heeft binnengehaald; niet alleen klanten die eerder aan zijn eigen bedrijven gelieerd zijn geweest, maar ook nieuwe klanten. Op grond van het vorenstaande heeft het Uwv vervolgens betwijfeld of appellant de opdrachten uitvoerde in opdracht van de eigenaren van [B.V.] en dat hem werd verteld welke werkzaamheden hij diende te verrichten; veeleer lijkt sprake van de situatie dat appellant tegen betaling contracten van zijn eigen bedrijven probeerde over te hevelen naar [B.V.].
4.5. De door appellant in beroep overgelegde stukken hebben de onder 4.4 opgeroepen twijfel niet kunnen wegnemen. Op grond van de ingebrachte loonbescheiden wordt door het Uwv niet ontkend dat, overigens eerst na de indiening van de ZW-claim, een loonopgave heeft plaatsgevonden. Een verklaring voor de geconstateerde verschillen is met deze bescheiden echter niet gegeven. Door het Uwv wordt niet bestreden dat appellant is betaald, maar deze betaling kan worden gezien als een beloning voor geleverde diensten, namelijk het aanbrengen van een of meer potentiële opdrachtgevers, waarvoor een gezagsverhouding niet noodzakelijk is. Uit de overige stukken is ook niet van een gezagsverhouding gebleken. Appellant heeft volgens het Uwv dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tussen hem en [B.V.] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.6. De in hoger beroep aangevoerde, en niet met nadere stukken onderbouwde, gronden vormen in essentie een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep reeds is aangevoerd. Deze kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde standpunt van het Uwv onjuist zou zijn. Daarbij wordt nog opgemerkt dat uit de overgelegde verklaringen van diverse bedrijven niet zonder meer blijkt dat sprake zou zijn geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en [B.V.]. Uit de verklaring van 12 februari 2012 van J. [S.] van [S.] Advies blijkt dat appellant samen met de eigenaar van [B.V.] een gesprek heeft gevoerd om de mogelijkheden voor samenwerking voor beide bedrijven te bezien. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat appellant in een dusdanige ondergeschikte positie verkeerde dat aangenomen moet worden dat hij in een gezagsverhouding tot [B.V.] werkzaam was. Ook uit het gespreksverslag van 30 maart 2012 van een medewerker van het Uwv met O. [S.] van BMT Multidiensten, blijkt niet van een dergelijke verhouding. Dat gesprek tussen appellant en [S.] betrof namelijk werkzaamheden die zowel op [B.V.] als appellant betrekking konden hebben. Nu appellant ook overigens niet heeft aangetoond dat [B.V.] hem werkinhoudelijke instructies kon geven omtrent de uitoefening van zijn taken of dat de mogelijkheid bestond van toezicht of controle daarop, kan aan de overgelegde arbeidsovereenkomst ten slotte niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.7. Op grond van het vorenstaande is, gelet op de vereisten zoals die onder 4.2 zijn weergegeven, onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [B.V.] stond en kon worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden appellant een uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.