10/6354 WWB, 10/6597 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de op 29 oktober 2010 verzonden uitspraak van de rechtbank Dordrecht, 09/379 en 09/852 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.S. Engelvaart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 maart 2011 heeft mr. B.J. Manspeaker zich als opvolgend raadsman gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Voor appellant is verschenen mr. Manspeaker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Mik.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 2001 vanuit Afghanistan naar Nederland gevlucht. Bij besluit van 21 juni 2006 is hem met ingang van 18 mei 2006 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het vermogen bij aanvang van de bijstandverlening is vastgesteld op € 0,--. Bij afzonderlijk besluit van 21 juni 2006 is hem bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 2.100,44 ten behoeve van levensonderhoud als overbrugging in de kosten van het bestaan. Bij besluit van 3 juli 2006 is aan appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een borgstelling, alsmede bijzondere bijstand ter aflossing van een lening bij de Gemeentelijke kredietbank.
1.2. In augustus 2008 heeft het dagelijks bestuur via het Inlichtingenbureau informatie ontvangen dat appellant een rekening bij de ABN-AMRO (bankrekening) heeft, die hij niet aan het college bekend heeft gemaakt. Op deze bankrekening stond op 31 december 2006 een geldbedrag van € 6.298,--. In verband hiermee heeft het dagelijks bestuur appellant uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de Regionale Sociale Dienst op 5 september 2008 en hem verzocht de giro en bankafschriften over de periode van 18 mei 2006 tot en met 31 augustus 2008 mee te nemen. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat op de bankrekening het geld staat dat hij in de periode van 2003 tot en met 2005 heeft verdiend met een krantenwijk. Hij heeft dit geld gespaard om het stuk grond met daarop een huis, dat toebehoorde aan zijn ouders, terug te kunnen kopen. De grond en het huis zijn verkocht aan een kennis als borg voor het geld dat hij heeft geleend om naar Nederland te kunnen vluchten. Het dagelijks bestuur heeft op grond van de overgelegde bankafschriften en de verklaring van appellant geconcludeerd dat hij bij aanvang van de bijstand over vermogen beschikte, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Dit vermogen heeft geen gevolgen voor het recht op algemene bijstand, maar wel voor de aan appellant verleende bijzondere bijstand.
1.3. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het dagelijks bestuur het vermogen van appellant vastgesteld op een bedrag van € 5.545,44 en het resterend vrij te laten vermogen op een bedrag van € 4.814,56. Bij besluit van eveneens 4 november 2008 heeft het dagelijks bestuur de bij besluit van 21 juni 2006 en 3 juli 2006 verstrekte bijzondere bijstand ingetrokken. Tevens heeft het dagelijks bestuur aangekondigd dat het ten onrechte verstrekte bedrag aan bijzondere bijstand van appellant zal worden teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 17 februari 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 4 november 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant, door nimmer melding van de bankrekening te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan hij geen aanspraak op bijzondere bijstand kon maken. De stelling van appellant dat het tegoed op de rekening bestemd was voor andere doeleinden dan wel ter aflossing van een lening in Afghanistan, maakt dit niet anders. Appellant is aan te merken als eigenaar van de bankrekening en het daarop staande saldo behoort aan hem toe.
1.5. Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het dagelijks bestuur de aan appellant bij besluiten van 21 juni en 3 juli 2006 verstrekte bijzondere bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 4.688,81. Tevens heeft het dagelijks bestuur bij wijze van maatregel de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende de maand maart 2009.
1.6. Bij het besluit van 22 juni 2009 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de door hem gestelde en door het dagelijks bestuur niet ter discussie gestelde schuld, een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen in deze zaken is beperkt tot de vraag of bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening moet worden gehouden met de door appellant gestelde schuld aan een tussenpersoon in Afghanistan. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 juni 2009, LJN BJ0853) kan ter bepaling van de vermogenssituatie van een bijstandsgerechtigde slechts rekening worden gehouden met een schuld voor zover deze in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voor zover aan die schuld ook een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij voor zijn vlucht uit Afghanistan een bedrag van $ 12.000,-- heeft moeten betalen aan een tussenpersoon. Omdat hij dat geld niet had, heeft zijn vader dit bedrag geleend van de tussenpersoon. In ruil voor zekerheid heeft de tussenpersoon het gebruik gekregen van onder andere het huis van de vader van appellant in Kabul. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant in bezwaar een in het Pasjtoe opgestelde ‘akte van verklaring’ (akte) overgelegd waarin de lening met zekerheidstelling is opgenomen. In beroep heeft appellant hiervan een door het Tolk-vertaalcentrum Nederland gemaakte vertaling overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat naar Afghaans gebruik de tussenpersoon het huis daadwerkelijk in bezit heeft genomen. De familie van appellant heeft het huis moeten verlaten en verblijft nu in Pakistan. De vader van appellant is inmiddels overleden en, gelet op de inhoud van de akte, is de schuld nu aan appellant toegevallen. Indien appellant het geld niet terugbetaalt, gaat de eigendom van het huis over op de tussenpersoon. Het geld op de bankrekening is bestemd om de schuld af te lossen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij daadwerkelijk heeft terugbetaald. In september 2008 heeft hij een bedrag van € 5.500,-- van de bankrekening opgenomen en aan zijn moeder toegezonden om te proberen de lening af te lossen. Tot op heden is dit niet gelukt. Appellant heeft het geld niet per bank overgemaakt, maar opgenomen en meegegeven aan een bevriende Afghaanse landgenoot, die het in Pakistan aan zijn moeder heeft overhandigd. Dat appellant gehouden is om na het overlijden van zijn vader het geleende bedrag terug te betalen en de wijze waarop het een en ander is geregeld, moet volgens appellant bezien worden binnen de context van de Afghaanse cultuur. Er bestaat volgens hem wel degelijk een morele en een reële verplichting tot terugbetaling.
4.3. De door appellant overgelegde akte biedt onvoldoende aanknopingpunten om aan te nemen dat aan de door hem gestelde en het dagelijks bestuur niet betwiste schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Uit de hiervoor bedoelde Nederlandse vertaling van de akte komt naar voren dat een huis in Kabul, een stuk grond en een tuintje in gebruik zijn gegeven tot zekerheid van $ 12.000,--, dan wel zijn verpacht voor $ 12.000,--. Voorts vermeldt de vertaling dat de schuldenaar probeert zo spoedig mogelijk de lening terug te betalen. Op grond van de vertaling moet geconcludeerd worden dat het bepaalde over de terugbetaling te vrijblijvend en onvoldoende concreet is om aan te merken als een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Ook is niet gebleken dat appellant feitelijk terugbetaalt, bijvoorbeeld door middel van periodieke betalingen. De stelling dat hij in september 2008 daartoe een bedrag van € 5.500,-- aan zijn moeder heeft gezonden is onvoldoende, nu deze stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens is onderbouwd. De stelling dat de verplichting tot terugbetaling is gelegen in de Afghaanse cultuur leidt er niet toe dat sprake is van een schuld waarmee in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving rekening moet worden gehouden.
4.4. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het vermogen van appellant terecht geen rekening heeft gehouden met de door appellant gestelde schuld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.