ECLI:NL:CRVB:2012:BY4291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-176 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college tot medeterugvordering van bijstands kosten

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van het college tot medeterugvordering van bijstands kosten. Het geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2009. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het college de medeterugvordering correct heeft uitgevoerd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2010. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank oordeelde dat de appellant en [Ç] gedurende bepaalde perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat leidde tot de intrekking van de bijstand van [Ç] en de terugvordering van teveel betaalde bijstand. De Raad overweegt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de medeterugvordering uitdrukkelijk heeft verworpen. Aangezien er geen hoger beroep is ingesteld tegen die uitspraak, heeft deze kracht van gewijsde. De Raad concludeert dat de in hoger beroep ingediende gronden van appellant geen doel treffen, omdat deze betrekking hebben op de medeterugvordering die al eerder is beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/176 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2010, 09/802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [H.].
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. S. [ Ç] ([ Ç]) ontving vanaf 6 februari 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college de bijstand van [ Ç] over de perioden van 6 februari 2001 tot en met 30 juli 2004 en van 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2006 ingetrokken op de grond dat zij gedurende deze perioden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt. Bij dat besluit heeft het college tevens de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 74.906,79 bruto van [ Ç] teruggevorderd en dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 27 mei 2009 (08/294) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft in deze uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft bij uitspraak van heden in de zaken van [ Ç], geregistreerd onder de nummers 08/289 WWB en 08/1242 WWB, het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard en geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat [ Ç] en eiser vanaf 1 juli 2001 tot en met 30 juli 2004 en van 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 (lees: 31 augustus 2006) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voor de periode van 6 februari 2001 tot 1 juli 2001 is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden aangenomen. Verweerder was, gelet op de hoogte van het inkomen van eiser, bevoegd de uitkering ingevolge de WWB van [ Ç] in te trekken en het aldus teveel betaalde over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juli 2004 en de periode van 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 (lees: 31 augustus 2006) terug te vorderen.
De rechtbank verwijst voor de overwegingen naar hetgeen in die uitspraak is opgenomen, welke uitspraak gehecht is aan de onderhavige uitspraak.
Met het bovenstaande is tevens gegeven dat wordt voldaan aan de voorwaarden, opgenomen in artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat verweerder de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juli 2004 en de periode van 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 (lees: 31 augustus 2006) mede kan terugvorderen van eiser. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.”
1.5. Bij besluit van 23 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van deze uitspraak het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft aansluiting gezocht bij de door de rechtbank vastgestelde rechtmatigheid van de intrekking van bijstand over de perioden van 1 juli 2001 tot en met
30 juli 2004 en van 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2006. Het bedrag van de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die perioden is vastgesteld op € 70.469,53 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - onder meer overwogen dat tegen de in 1.4 vermelde uitspraak van 27 mei 2009 geen hoger beroep is ingesteld. Het daarin gegeven oordeel over de intrekking van de bijstand over de perioden van 1 juli 2001 tot en met 30 juli 2004 en 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2006 en de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden kunnen niet opnieuw aan de orde komen bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft betoogd dat de rechtbank bij haar uitspraak van 27 mei 2009 het besluit van 29 januari 2008 in zijn geheel heeft vernietigd, zodat het college gehouden was over alle onderdelen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waartegen appellant dan weer in volle omvang een rechtsmiddel kon aanwenden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen aandacht is geschonken aan de door hem aan de orde gestelde nieuwe feiten en bewijzen omtrent de beweerde gezamenlijke huishouding met [ Ç]. Ten slotte is appellant van mening dat, nu hij geen inzage heeft gehad in de (financiële) administratie van [ Ç], van schending van de inlichtingenverplichting door hem geen sprake kan zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (CRvB 21 september 2010, LJN BN8709) verkrijgt bij een integrale vernietiging van een besluit door de rechtbank de uitspraak kracht van gewijsde ten aanzien van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden, indien geen hoger beroep wordt ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 mei 2009 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de beroepsgronden van appellant verworpen, voor zover die betrekking hadden op de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 juli 2001 tot en met 30 juli 2004 en van 3 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2006. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Van een uitzonderingssituatie waarin van appellant redelijkerwijs niet had kunnen worden gevergd dat hij hoger beroep had ingesteld is geen sprake.
4.2. Uit 4.1 vloeit voort dat de Raad in dit geding de bevoegdheid van het college tot medeterugvordering van bedoelde kosten tot uitgangspunt dient te nemen. Het geding is thans beperkt tot het antwoord op de vraag of het college met het bestreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 27 mei 2009. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. De in hoger beroep ingediende gronden kunnen geen doel treffen, reeds omdat deze de onder 4.1 bedoelde medeterugvordering betreffen.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
HD