ECLI:NL:CRVB:2012:BY4228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2192 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadresonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante, die sinds 17 juli 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was in geschil over de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had op basis van onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat appellante niet op het door haar opgegeven uitkeringsadres woonachtig was, maar in Siebengewald. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 januari 2007 en een terugvordering van € 52.326,88.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende steun boden voor de conclusie van het college. De verklaringen van buurtbewoners waren niet concreet genoeg om aan te tonen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat de rechtbank de motivering van het college niet had onderkend en vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van 13 augustus 2010, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie over de woonplaats voor de verlening van bijstand. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

11/2192 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2011, 10/3484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Delft, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 juli 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woont volgens eigen opgave met haar minderjarige kind aan de [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Op 26 juli 2007 heeft, na twee fraudemeldingen, een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Daarbij zijn geen aanwijzingen aangetroffen waaruit op dat moment kon worden afgeleid dat appellante niet op het door haar opgegeven adres woonachtig was. Naar aanleiding van opnieuw twee fraudemeldingen heeft Buro Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (Handhaving) een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellante. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2010 (rapport). De conclusie van dat rapport is dat appellante niet meer op het door haar opgegeven adres in Nijmegen woonachtig is, maar in Siebengewald. Appellante woont daar blijkens het rapport samen met de vader van haar dochter, [naam dochter]. Een en ander is gebaseerd op het lage waterverbruik en diverse getuigenverklaringen.
1.2. Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.326,88 bruto van appellante teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar artikel 40 van de WWB, dat appellante haar woonplaats buiten de gemeente Nijmegen had. Het college heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar bij besluit van 13 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellante is ten onrechte geconcludeerd dat zij in de periode in geding niet woonachtig is geweest op het door haar opgegeven adres, maar in Siebengewald. Zij voert daartoe - kort gezegd - aan dat aan de diverse getuigenverklaringen niet de betekenis kan worden toegekend die de rechtbank en het college daaraan hechten. De diverse verklaringen zijn volgens appellante onvoldoende concreet en onvoldoende gedetailleerd. Het lage waterverbruik is volgens appellante te verklaren doordat zij in de in geding zijnde periode veel bij haar zus en bij [naam dochter] verbleef. Daar maakte zij dan gebruik van de douche en de wasmachine. Ook kookte zij niet thuis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode betreft, zoals de rechtbank in 3.9 van de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, de periode van 1 januari 2007 tot en met 11 juni 2010.
4.2. In geschil is of appellante woonplaats heeft gehad in Siebengewald en niet in [gemeente]. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 11 juni 2010 haar woonplaats niet in [gemeente] heeft gehad, maar in Siebengewald. Dit standpunt vindt alleen steun in de verklaring van een overbuurman van [naam dochter], [naam buurman] ([naam buurman]) en diens echtgenote. Deze verklaring, die er op neer komt dat [naam buurman] en zijn echtgenote appellante bij de woning van [naam dochter] zagen lopen en arriveren, haar soms twee keer per dag zagen en soms drie dagen niet, is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
5. Vervolgens zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.2. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode niet haar woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt grote betekenis toe aan het geconstateerde waterverbruik op dat adres. Dat was van 17 juli 2006 tot 13 augustus 2007 in totaal 33 m3. Van 13 augustus 2007 tot 9 augustus 2008 was het waterverbruik 15 m3 en van 9 augustus 2008 tot 28 augustus 2009 was dit 4 m3. Een dergelijk verbruik is, uitgaande van een gemiddeld verbruik voor een gezin bestaande uit twee personen van 89 m3 per jaar, laag tot extreem laag. Dat het - extreem - lage waterverbruik is veroorzaakt doordat appellante veelvuldig bij haar zus en bij [naam dochter] verbleef, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
5.3. Dat appellante haar woonadres feitelijk niet op het uitkeringsadres had, vindt - ook voor de periode na 28 augustus 2010 - steun in de diverse verklaringen van buurtbewoners, zoals deze zijn opgenomen in het rapport. Anders dan appellante stelt, zijn deze verklaringen voldoende concreet. De verklaringen zijn ook consistent. Zo hebben vier buurtbewoners uit de directe omgeving van het uitkeringsadres onafhankelijk van elkaar verklaard dat appellante, nadat zij de woning had opgeknapt, is vertrokken, dat de woning op het uitkeringsadres sindsdien niet wordt bewoond en dat appellante alleen nog in de woning komt om de post op te halen. Voor zover dezelfde buurtbewoners in de strafzaak van appellante ten overstaan van de rechter-commissaris ook een verklaring hebben afgelegd, zijn die verklaringen in essentie vrijwel gelijkluidend aan de eerder door hen ten overstaan van Handhaving afgelegde verklaringen.
5.4. Gelet op 5.2 en 5.3 heeft het college op goede gronden aangenomen dat appellante ten tijde in geding niet haar woonadres op het uitkeringsadres heeft gehad. De enkele omstandigheid dat het college naar aanleiding van het huisbezoek van 26 juli 2007 geen aanleiding heeft gezien de bijstand van appellante in te trekken, leidt niet tot een ander oordeel. Het college was ten tijde van die momentopname immers niet op de hoogte van het - extreem - lage waterverbruik en de in 5.3 bedoelde verklaringen van buurtbewoners.
5.5. Appellante heeft geen mededeling gedaan van het feit dat zij haar woonadres niet (langer) op het uitkeringsadres had, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Omdat appellante niet duidelijk heeft gemaakt waar zij in de periode in geding wel verbleef, heeft deze schending tot gevolg dat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 in te trekken. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 augustus 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.784,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
ew