ECLI:NL:CRVB:2012:BY3186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/6375 WW + 11/6376 ZW + 11/6378 WAZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en afwijzing aanvragen ZW- en WAZO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellante had op 10 mei 2010 ontslag genomen bij haar werkgever en zich per 1 september 2010 ziek gemeld. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering, omdat zij niet voldoende had gewerkt in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid. De Raad nam daarbij in overweging dat appellante zelf ontslag had genomen en dat er geen reëel vooruitzicht was op een nieuw dienstverband van ten minste 26 weken. Dit leidde tot de conclusie dat de werkloosheid appellante in overwegende mate kon worden verweten.

Daarnaast heeft de Raad de afwijzing van de aanvragen voor een ZW-uitkering en een WAZO-uitkering bevestigd. Appellante was vanaf 28 juli 2010 niet meer verzekerd voor de ZW, en haar vermoedelijke bevallingsdatum viel buiten de termijn van tien weken na het eindigen van de ZW-verzekering. De Raad oordeelde dat er geen sprake kon zijn van nawerking van de ZW-verzekering, zoals bedoeld in artikel 46 van de ZW, en dat appellante derhalve niet in aanmerking kwam voor een WAZO-uitkering. De rechtbank had de beroepen tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werknemers om zich bewust te zijn van de gevolgen van ontslag en de vereisten voor het verkrijgen van uitkeringen in het kader van de WW, ZW en WAZO. De Raad benadrukt dat de omstandigheden waaronder een dienstbetrekking eindigt, van groot belang zijn voor de beoordeling van verwijtbaarheid en de recht op uitkeringen.

Uitspraak

11/6375 WW, 11/6376 ZW, 11/6378 WAZO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 oktober 2011, 11/79, 11/282, 11/1221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer op 18 april 2012. Namens appellante is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft bij brief van 10 juli 2012 vragen van de Raad beantwoord, waarop appellante heeft gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 oktober 2012. Namens appellante is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is vanaf 4 maart 2009 werkzaam geweest bij [werkgever ] [werkgever]. Op 2 november 2009 heeft zij met [werkgever] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten voor 160 uur per periode van vier weken. Appellante heeft op 10 mei 2010 ontslag genomen uit deze dienstbetrekking per 1 juni 2010.
1.2. Van 14 juni 2010 tot en met 20 juni 2010 heeft appellante gewerkt bij [voormalig werkgever 1] en van 12 juli 2010 tot en met 28 juli 2010 bij [voormalig werkgever 2].
1.3. Op 6 augustus 2010 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante in de periode van 36 weken voordat zij werkloos is geworden in minder dan 26 weken heeft gewerkt.
1.4. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 22 december 2010 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Omdat appellante bij [werkgever] zelf ontslag heeft genomen en in haar dienstverbanden bij [voormalig werkgever 1] en [voormalig werkgever 2] geen 26 weken heeft gewerkt om een nieuw WW-recht op te bouwen is er sprake van doorwerking van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Daarom heeft het Uwv het besluit van 27 augustus 2010 gehandhaafd met een verbeterde motivering, waarbij de WW-uitkering met ingang van 29 juli 2010 wegens verwijtbare werkloosheid blijvend geheel is geweigerd.
1.5. Appellante heeft zich per 1 september 2010 ziek gemeld bij het Uwv en een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat de verzekering van appellante voor de ZW op 28 juli 2010 is geëindigd en zij meer dan een maand na deze datum ziek is geworden. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2011 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
1.6. Op 27 oktober 2010 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) aangevraagd per 8 november 2010, zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum van 19 december 2010. Bij besluit van 11 november 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat haar ZW-verzekering per 28 juli 2010 is geëindigd en haar vermoedelijke bevallingsdatum niet ligt binnen tien weken na het einde van de verzekering. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden besluit III) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat sprake is geweest van een baanwisseling omdat zij haar dienstverband bij [werkgever] (uiteindelijk) heeft omgeruild voor een nieuw dienstverband bij [voormalig werkgever 2], waaruit ze is ontslagen. Appellante heeft, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, LJN BJ2446, gesteld dat het Uwv eerst had moeten onderzoeken of bij aanvang van het laatste dienstverband bij [voormalig werkgever 2] uitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken. Volgens appellante was dat het geval hetgeen blijkt uit het feit dat met [voormalig werkgever 2] een arbeidsovereenkomst met uitzendbeding was aangegaan tot 12 januari 2012. Van de eerdere beëindiging van die arbeidsrelatie valt appellante geen verwijt te maken. Het gaat er volgens appellante om of bij aanvang van het dienstverband bij [voormalig werkgever 2] uitzicht bestond op een dienstverband van 26 weken of meer. Aangezien dat het geval was is volgens appellante de beëindiging van het eerdere dienstverband bij [werkgever] niet meer relevant. Daarom is appellante van mening dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden en dat haar ten onrechte WW-uitkering op die grond blijvend geheel is geweigerd. Indien toch naar de verwijtbaarheid van het ontslag uit het eerste dienstverband bij [werkgever] wordt gekeken, dient volgens appellante in ogenschouw te worden genomen dat zij door haar werkgever op het verkeerde been is gezet en tot twee keer toe daarna weer werk heeft gevonden. In deze context dient volgens appellante in ieder geval aangenomen te worden dat de werkloosheid haar niet in overwegende mate is te verwijten en had een gekorte WW-uitkering moeten worden toegekend.
3.2. In hoger beroep heeft appellante verder haar standpunt herhaald dat zij op 1 september 2010 (nog) verzekerd was voor de ZW en op 8 november 2010 voor de WAZO, omdat haar ten onrechte een WW-uitkering wordt onthouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
WW
4.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie waarin een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorgaande dienstbetrekking is beëindigd. Daarbij wordt aangeknoopt bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.2. In de hiervoor vermelde uitspraak van 24 juni 2009 is overwogen dat, indien de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij is niet de juridische vorm waarin de relatie tussen werknemer en werkgever gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken. Eerst indien moet worden vastgesteld dat dit reële vooruitzicht niet bestond, is er reden om te bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering op grond van de WW in ogenschouw te worden genomen.
4.3. Gelet op de onder 4.2 aangehaalde uitspraak moet in dit geval worden beoordeeld of appellante ten tijde van haar ontslagname bij [werkgever] een reëel vooruitzicht had op een dienstverband van ten minste 26 weken in ongeveer gelijke omvang. Op dat moment heeft appellante immers door haar ontslagname een werkloosheidsrisico genomen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante ten tijde van haar ontslagname bij [werkgever] op 10 mei 2010 een reëel uitzicht had op een dienstverband van ten minste 26 weken in ongeveer gelijke omvang. Appellante is niet aansluitend aan het einde van haar dienstverband bij [werkgever] gaan werken bij een andere werkgever terwijl het feit dat de arbeidsovereenkomst met [voormalig werkgever 2] pas op 12 juli 2010 door appellante werd getekend veeleer wijst op het tegendeel van een uitzicht op een vaste aanstelling.
4.4. Nu niet gebleken is dat er een reëel vooruitzicht bestond op een dienstbetrekking met een duur van ten minste 26 weken, dient te worden bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de ontslagname moeten leiden tot het oordeel dat appellante ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Appellante heeft verklaard dat zij ontslag heeft genomen omdat er geen werkaanbod meer was en omdat zij gedurende twee weken geen loon had ontvangen. Volgens de werkgever was wel sprake van voldoende werkaanbod en heeft appellante ontslag genomen vanwege privé problemen en haar zwangerschap.
4.5. Vast staat dat appellante ontslag heeft genomen uit een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd. Tevens staat vast dat de werkgever, ook indien sprake was van onvoldoende werkaanbod, gehouden was om het loon door te betalen. Het feit dat de werkgever gedurende een periode van twee weken het loon niet zou hebben betaald, betreft niet een zodanig bezwaar tegen voortzetting van het dienstverband dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante zou kunnen worden gevergd. Niet is gebleken van enige actie van appellante voorafgaande aan haar ontslagname gericht op het betaald krijgen van achterstallig loon.
4.6. Appellante is dan ook per 29 juli 2010 verwijtbaar werkloos geworden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat die werkloosheid haar niet in overwegende mate kan worden verweten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I terecht ongegrond verklaard.
ZW
4.7. Artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW bepaalt dat als werknemer wordt beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer LJN BY1474) moet het begrip “ontvangen” feitelijk worden uitgelegd. Bepalend is of de belanghebbende feitelijk uitkering op grond van de WW heeft ontvangen en niet of hij krachtens deze wet aanspraak op die uitkering kon maken. Deze regel lijdt uitzondering in het, hier niet aan de orde zijnde, geval dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW worden ontzegd in gevallen waarin ziekengeld is betaald en ontvangen, terwijl de titel van deze betalingen - achteraf gezien - is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel voor de betalingen moet blijken uit de herziening van het besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW (CRvB 23 september 2011, LJN BT6690).
4.8. In het geval van appellante heeft het Uwv geen WW-uitkering betaald, omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Nu appellante geen WW-uitkering heeft ontvangen was zij niet verzekerd voor de ZW op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van die wet.
4.9. Op grond van artikel 7, aanhef en onder b, van de ZW wordt als werknemer beschouwd in de door de minister aan te wijzen gevallen, degene die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, doch aan wie geen uitkering wordt verleend op grond van enige bepaling van die wet of van het uitkeringsreglement werknemersverzekeringen van het Uwv. Met de Regeling uitbreiding kring van verzekerden ingevolge de ZW en de WAO Stcrt. 1986,61 (Regeling) is invulling gegeven aan deze bepaling. Artikel 2 van de Regeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de toepassing van de ZW als werknemer wordt beschouwd degene die wegens werkloosheid niet werkt, doch aan wie geen uitkering wordt verleend op grond van het bepaalde in de artikelen 19, eerste lid, onderdeel e, 24, eerste lid, onderdeel b, 25, 26, eerste lid, en 27 van de WW, mits de periode waarover op grond van laatstbedoelde bepalingen geen uitkeringen worden verleend, voorafgaat aan, dan wel een onderbreking vormt van een periode waarover wel uitkering wordt verleend.
4.10. Uit deze bepaling volgt dat als de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid er geen sprake is van werknemerschap voor de ZW, omdat de Regeling artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW niet noemt. Hieruit volgt dat appellante ook niet verzekerd was voor de ZW op grond van artikel 7, aanhef en onder b, van de ZW in samenhang met de Regeling.
4.11. Aangezien appellante vanaf 28 juli 2010 niet meer verzekerd was voor de ZW en zij zich per 1 september 2010 ziek heeft gemeld, kan ook geen sprake zijn van nawerking als bedoeld in artikel 46 van de ZW, zoals die bepaling gold ten tijde hier van belang. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II terecht ongegrond verklaard.
WAZO
4.12. Omdat appellante vanaf 28 juli 2010 niet verzekerd was voor de ZW en haar vermoedelijke bevallingsdatum buiten tien weken na het eindigen van de ZW-verzekering lag, kwam zij, gelet op de artikelen 3:6 en 3:10 van de WAZO, niet in aanmerking voor een WAZO-uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit III terecht ongegrond verklaard.
4.13. Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans