11/659, 11/2156 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010, 10/4083 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
Datum uitspraak 6 november 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 10/6262 WWB, plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. Voor betrokkene is verschenen mr. Thuijs. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft zich op 20 april 2010 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij alleenstaand is, en inwonend is bij S. [F.] ([F.]) op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Omdat op het opgegeven uitkeringsadres meerdere personen staan ingeschreven, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene.
1.2. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft appellant bij besluit van 4 mei 2010 de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene geen inlichtingen heeft verstrekt en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 18 mei 2010 heeft betrokkene, hangende bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2010, opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee handhavingspecialisten van de DWI op 26 mei 2010 een huisbezoek afgelegd. Tijdens dat huisbezoek heeft betrokkene een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen aanvraag van 28 mei 2010 (rapport).
1.3. Het college heeft op basis van de bevindingen uit het rapport bij besluit van 31 mei 2010 de aanvraag van 18 mei 2010 om bijstand afgewezen.
1.4. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat betrokkene ten tijde hier van belang op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met [F.], en betrokkene om die reden niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte het standpunt ingenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat geen sprake is van wederzijdse zorg.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen, en in het bijzonder de door betrokkene op 26 mei 2010 afgelegde verklaring, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [F.].
4. Betrokkene heeft in het verweerschrift een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant betrokkene bij besluit van 9 februari 2011 bijstand toegekend met ingang van 18 mei 2010 naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. In geschil is de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode bestrijkt in dat geval de periode met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in deze zaak de te beoordelen periode loopt van 18 mei 2010 tot en met 31 mei 2010.
6.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.3. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
6.4. Niet in geschil is dat betrokkene en [F.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
6.5. Het tweede criterium is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
6.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat gedurende de hier van belang zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg.
6.7. Het standpunt van appellant dat sprake was van wederzijdse zorg berust met name op de verklaring die betrokkene tijdens het huisbezoek op 26 mei 2010 heeft afgelegd. Die verklaring, zo blijkt uit het rapport, hield het volgende in. Betrokkene woont ongeveer anderhalf jaar op het adres. Hij heeft daar een eigen kamer, waar hij persoonlijke spullen zoals kleding bewaart. Andere persoonlijke spullen liggen nog bij zijn ex. Betrokkene en [F.] kennen elkaar nog uit hun marinetijd. Net als in de marine doen ze beiden huishoudelijke taken. Ze doen samen boodschappen. Kleding wordt gezamenlijk gewassen. Wanneer betrokkene een eigen inkomen heeft zal hij [F.] betalen voor de inwoning. Hij zorgt nu voor de poezen van [F.], omdat [F.] op dit moment in Mexico is voor zaken.
6.8. De in 6.6 vermelde feiten en omstandigheden zijn noch op zichzelf noch in samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat in de periode in geding is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen betrokkene en [F.]. Uit het rapport blijkt niet of, en zo ja, in welk opzicht [F.] in de periode in geding in meer zorg voorzag aan betrokkene dan het uitsluitend verlenen van onderdak. In dit verband is van belang dat betrokkene op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat hij € 250,-- huur per maand moet betalen aan [F.] voor de inwoning, en dat [F.], blijkens de Verklaring hoofdbewoner van 20 april 2010, dat ook heeft verklaard en dat daarvan een schriftelijke overeenkomst is opgemaakt. Uit het rapport valt ook niet op te maken dat betrokkene tijdens het verhoor is bevraagd over andere feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij voorzagen in zorg voor elkaar.
6.8.1.Onvoldoende is in dit verband dat betrokkene heeft verklaard dat zij samen boodschappen doen. Appellant heeft in het beroepschrift betoogd dat van belang is dat de handhavingsspecialist betrokkene tijdens het huisbezoek hoorde zeggen dat als betrokkene en [F.] boodschappen doen, betrokkene achter op de motor springt en dat zij in de supermarkt beslissen wat zij gaan eten. Deze noot in het rapport van de handhavingsspecialist is niet meer aan betrokkene voorgelegd ter lezing, noch door hem ondertekend, zodat die niet kan dienen ter ondersteuning van het standpunt van appellant. Aan de omstandigheid dat de kleding gezamenlijk wordt gewassen, komt evenmin doorslaggevende betekenis toe, temeer nu uit het rapport blijkt dat betrokkene zijn was droogt op een wasrek in zijn eigen kamer. Hetzelfde geldt voor de verklaring van betrokkene dat hij ten tijde van het huisbezoek voor de poezen van [F.] zorgde, omdat [F.] voor zijn werk in het buitenland verbleef. De zorgelementen van betrokkene zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat hij zorg verleende aan [F.] in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
6.9. Uit 6.5 tot en met 6.7 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [F.]. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.10. Met het besluit van 9 februari 2011 is appellant volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene zodat dit besluit geen bespreking betreft.
7. Appellant zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 152,--.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.