ECLI:NL:CRVB:2012:BY3159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, A. te B., ontving sinds 25 juni 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij had een re-integratietraject gestart, maar vroeg op 4 november 2009 toestemming voor een stage/werkvakantie in het buitenland, die hem werd geweigerd. Desondanks vertrok hij op 8 november 2009 naar het buitenland, wat leidde tot een maatregel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, die zijn bijstand met 40% verlaagde voor de duur van een maand. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze maatregel ongegrond.

In hoger beroep stelde de appellant dat het college ten onrechte een maatregel had opgelegd, verwijzend naar zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een verleden met harddrugs en ADHD. Hij betoogde dat hij het re-integratietraject succesvol had gevolgd en dat er bijzondere omstandigheden waren die toestemming voor zijn verblijf in het buitenland rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat de appellant wist dat hij geen toestemming had om het traject te onderbreken en dat hij onvoldoende had meegewerkt aan de activiteiten die zijn zelfstandige bestaansvoorziening zouden bevorderen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de verwijtbaarheid bij de handelwijze van de appellant ontbrak.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van afspraken binnen re-integratietrajecten en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeerde dat de maatregel van verlaging van de bijstand terecht was opgelegd en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

10/6321 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2010, 10/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 6 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.I. Saad, kantoorgenoot van mr. De Boorder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 25 juni 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2. Appellant is op 16 april 2009 gestart met het re-integratietraject ‘beweging als warming-up voor re-integratie’, welk traject op 25 augustus 2009 voor een periode van drie maanden is verlengd tot en met 27 november 2009.
1.3. Appellant heeft op 4 november 2009 toestemming gevraagd voor een stage/werkvakantie buiten Nederland, met vertrek op 8 november 2009 en een verblijf in het buitenland van tenminste negen dagen, maar maximaal veertien dagen.
1.4. Bij brief van 6 november 2009 heeft het college, naar aanleiding van dit verzoek, aan appellant meegedeeld dat toestemming wordt geweigerd gelet op het re-integratietraject dat niet door een verblijf in het buitenland kan worden onderbroken. Het college heeft appellant tevens gewezen op de gevolgen die zijn verblijf in het buitenland zou hebben voor zijn recht op bijstand. Appellant is op 8 november 2009 naar het buitenland vertrokken.
1.5. Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college met ingang van de maand december 2009 aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met 40% voor de duur van een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet, dan wel niet tijdig, heeft voldaan aan de nadere verplichting op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen om deel te nemen aan het hiervoor onder 1.2 bedoelde re-integratietraject.
1.6. Bij besluit van 5 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te noemen gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant heeft gesteld dat het college ten onrechte een maatregel heeft opgelegd. In dit verband heeft hij gewezen op zijn harddrugsverleden en de omstandigheid dat hij is gediagnostiseerd met adhd, waarvoor hij ingeregeld moet worden op medicijnen. Appellant is, samengevat, van mening dat hij het re-integratietraject (alsnog) met succes heeft gevolgd en afgemaakt en dat hij een jaar lang structuur heeft getoond. Er waren volgens appellant bijzondere omstandigheden om hem toestemming te verlenen, nu hij een uitzonderlijke mogelijkheid heeft gekregen tot werkontplooiing in het buitenland. De in hoger beroep overgelegde medische stukken van psychiater E. de Leeuw en de arts D. Gaasbeek Janzen ondersteunen zijn standpunt.
4.2. Appellant wist dat de toestemming om het kortdurende traject van drie maanden met twee weken te onderbreken ontbrak. Hij is toch vertrokken. Appellant stelt wel dat hem toestemming had moeten worden verleend, maar hij verzuim in voldoende mate te onderbouwen waarom dat het geval zou moeten zijn. In dit verband is van belang dat het traject is ingezet met als doel structuur in het leefpatroon van appellant aan te brengen. De ingezette activiteiten in het kader van het re-integratietraject zijn, mede gelet op de voorgeschiedenis van appellant, belangrijk voor een vervolgtraject en om de kans op een reguliere baan te vergroten. Dat appellant op korte termijn niet kan re-integreren, zoals hij heeft gesteld, is daarbij niet van belang. Appellant had zich gecommitteerd aan dit traject, hetgeen dit traject niet vrijblijvend maakt. De door appellant overgelegde medische stukken kunnen niet leiden tot het oordeel dat de verwijtbaarheid ontbreekt. Door het college is ter zitting terecht betoogd dat deze stukken, die niet zien op de periode in geding, juist het doel van het traject bevestigen. Appellant was en is nog steeds gebaat bij een traject met structuur.
4.3. Gelet op wat in 4.2 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid bij de handelwijze van appellant ontbreekt. Appellant heeft in onvoldoende mate meegewerkt aan een activiteit die uiteindelijk de zelfstandige bestaansvoorziening bevordert. Dit is een gedraging als bedoeld in de vierde categorie van artikel 2:3 van de Afstemmingsverordening 2009. Hierbij past de maatregel van verlaging van de bijstand gedurende een maand met 40% van de bijstandsnorm. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college de verlaging op een lager percentage had moeten vaststellen, de duur van de verlaging had moeten beperken dan wel vanwege dringende redenen van de verlaging had moeten afzien.
4.4. Uit 4.1 tot met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.M. van Male en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. Scheffer