11/3425 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 mei 2011, 10/3619 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Appellant en mr. Bol zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben stukken ingediend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest in dienst van [naam werkgever] (werkgever). Na 27 november 2009 heeft hij geen loon meer ontvangen. Op 16 maart 2010 is werkgever in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant bij brief van 17 maart 2010 opgezegd. Appellant heeft het Uwv verzocht om de betalingsverplichtingen van werkgever over te nemen op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het Uwv een voorschot toegekend en bepaald dat voor appellant een opzegtermijn geldt die loopt tot en met 15 april 2010. Het Uwv heeft bij latere besluiten dit standpunt uitgewerkt en gesteld dat op grond van artikel 64, eerste lid, onder a en b, van de WW, de loonbetalingen van de werkgever zullen worden overgenomen over de periode van 18 december 2009 tot en met 18 april 2010.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 6 april 2010 bezwaar gemaakt omdat volgens hem het Uwv op grond van artikel 64, tweede lid, van de WW van een eerdere dag van opzegging had moeten uitgaan. Het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn besluit van 6 april 2010 gehandhaafd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een situatie waarin de dienstbetrekking met appellant later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, in die zin dat de bij de opzegging betrokken partijen niet adequaat hebben gehandeld.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn dienstbetrekking later is opgezegd dan op de daarvoor in aanmerking komende dag omdat de behandeling van de faillissementsaanvraag, die al op 17 februari 2010 was ingediend, door de rechtbank te traag is afgehandeld. Volgens appellant was het op 2 maart 2010, het moment van indiening van zijn schriftelijke aanvraag van een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, duidelijk dat werkgever - gelet op de vorderingen van andere schuldeisers - geen loon meer aan zijn werknemers kon betalen. Daarom moet worden uitgegaan van 2 maart 2010 als redelijkerwijs daarvoor in aanmerking komende dan van opzegging.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv biedt artikel 64 van de WW geen ruimte om met de behandelingsduur van een faillissementsaanvraag door de rechtbank rekening te houden. Onderkend is dat werkgever op 2 maart 2010 betalingsproblemen had, maar van betalingsonmacht was op dat moment nog geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Ter beantwoording is de vraag of het Uwv op grond van artikel 64, tweede lid, van de WW bevoegd was om voor de bepaling van het tijdvak van overneming van de loonbetalingsverplichting van werkgever een andere dag van opzegging vast te stellen dan 17 maart 2010, de dag waarop de curator de dienstbetrekking met appellant heeft opgezegd.
4.3. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat gebruikmaking van die bevoegdheid in beeld komt als - toegespitst op het geval van appellant - werkgever of de curator, als betrokkenen bij de opzegging van de dienstbetrekking met appellant, met die opzegging onnodig lang hebben gewacht. De stelling van appellant dat de rechtbank te traag heeft gehandeld door de faillissementsaanvraag van 17 februari 2010 pas op 16 maart 2010 ter zitting te behandelen, kan - zelfs als deze stelling juist zou zijn - er niet toe leiden dat het Uwv een dag van opzegging zou moeten aanwijzen. De rechtbank die beslist op een faillissementsaanvraag is immers geen bij de opzegging van de dienstbetrekking betrokken partij.
4.4.1. In het kader van de uitleg van hoofdstuk IV van de WW geldt voor de werkgever dat hij onnodig lang zou hebben gewacht met de opzegging van de dienstbetrekking met appellant als voorafgaand aan zijn faillietverklaring al een situatie bestond waarin hij blijvend had opgehouden te betalen, als bedoeld in artikel 61 van de WW, en hij na het ontstaan van die situatie een mogelijkheid om de dienstbetrekking met appellant rechtsgeldig op te zeggen onbenut heeft gelaten.
4.4.2. Voor rechtsgeldige opzegging van een dienstbetrekking geldt als regel dat een ontslagvergunning nodig is, tenzij sprake is van één van de in artikel 6, tweede lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 omschreven situaties. Onnodig lang talmen met het effectueren van een ontslag kan niet alleen bestaan uit het uitstellen van de gebruikmaking van een verkregen ontslagvergunning, maar ook uit het uitstellen van de aanvraag ervan (zie CRvB 7 januari 2010, LJN BM9540). In dat laatste geval zal wel duidelijk moeten zijn dat een situatie is ontstaan waarin geen redelijk handelend werkgever met de aanvraag van een ontslagvergunning voor de betrokken werknemer nog langer had gewacht.
4.5. Werkgever heeft met een op 2 maart 2010 ten behoeve van het Uwv ingevuld formulier inzicht gegeven in zijn betalingsproblematiek. Uit dit formulier blijkt dat hij voor een beperkt aantal werknemers ontslagvergunningen heeft gevraagd en verkregen en de dienstbetrekkingen met hen heeft opgezegd tegen 15 april 2010. Niet is gebleken dat werkgever voor appellant een ontslagvergunning heeft verkregen, waarvan hij het gebruik achterwege liet.
4.6. Een buitendienstmedewerker van het Uwv heeft op 2 maart 2010 het bedrijf van werkgever bezocht in verband met het in ontvangst nemen van de aanvragen van de werknemers van uitkeringen op grond van Hoofdstuk IV van de WW. In zijn rapport van diezelfde datum heeft de buitendienstmedewerker neergelegd dat volgens hem toen nog geen sprake was van betalingsonmacht. Daarbij heeft hij in ogenschouw genomen dat er in het bedrijf van werkgever nog werd gewerkt, dat met deze werkzaamheden inkomsten werden gegenereerd, dat werkgever uitstaande vorderingen op klanten had en verder betalingsmogelijkheden zag in verband met de voorgenomen verkoop van delen van zijn bedrijf.
4.7. Niet is gebleken dat de situatie bij werkgever op 2 maart 2010 een andere was dan is beschreven in het in 4.6 genoemde rapport. Het enkele feit dat, zoals werkgever in het in 4.5 genoemde formulier heeft vermeld, in de boekhouding van werkgever het totaalbedrag aan crediteuren het totaalbedrag aan debiteuren ruim overtreft, brengt nog geen situatie van betalingsonmacht teweeg. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat werkgever op 2 maart 2010 nog niet was komen te verkeren in een blijvende toestand dat hij had opgehouden te betalen. Daaruit volgt dat de vraag of werkgever redelijk heeft gehandeld door de in 4.5 genoemde aanvraag van ontslagvergunningen te beperken tot een deel van zijn medewerkers en daarbij appellant niet te betrekken geen beantwoording behoeft. Uit de rechtspraak, waarnaar in de aangevallen uitspraak is verwezen, volgt dat de bevoegdheid om een dag van opzegging aan te wijzen alleen aan het Uwv toekomt in geval na het ontstaan van betalingsonmacht van te traag handelen sprake is geweest.
4.8. Er zijn geen aanwijzingen dat de financiële toestand van werkgever in de periode gelegen tussen 2 maart 2010 en het vonnis van de rechtbank van 16 maart 2010 zodanig is gewijzigd dat moet worden aangenomen dat voorafgaand aan het faillissement een situatie van betalingsonmacht is ingetreden. Daarbij zij aangetekend dat het ontstaan van een situatie van betalingsonmacht in deze periode - ook als zou worden aangenomen dat daarmee voor werkgever de noodzaak was ontstaan om terstond voor alle nog niet opgezegde medewerkers, waaronder appellant, ontslagvergunningen aan te vragen - niet tot rechtsgeldige opzeggingen vóór zijn faillietverklaring zou hebben geleid gelet op de tijd die met die aanvragen is gemoeid.
4.9. De conclusie is dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een opzegging op een latere dan daarvoor in aanmerking komende dag voor opzegging van de dienstbetrekking met appellant geen sprake is geweest, zodat het Uwv niet de ruimte had om een andere dag van opzegging aan te wijzen en terecht 17 maart 2010, de dag waarop de curator heeft opgezegd, bepalend heeft geacht voor de vaststelling van het tijdvak waarover de loonbetalingsverplichtingen van werkgever worden overgenomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk