11/187 ZW, 11/188 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2010, 09/8532 en 10/2320 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Koot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 werkzaam als verkoopster/schoonmaakster bij [werkgever] voor 40 uur per week. Op 29 juni 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten en klachten aan het rechterbeen. Op 8 september 2009 is appellante door verzekeringsarts E.J.E. von Bóné op het spreekuur onderzocht. Op basis van anamnese en bevindingen uit lichamelijk onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante per datum ziekmelding geschikt was voor haar arbeid. Bij besluit van 8 september 2009 is aan appellante per 29 juni 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.2. Bij besluit van 27 oktober 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2009 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 20 oktober 2009 ten grondslag. Deze heeft appellante lichamelijk onderzocht, het dossier bestudeerd en informatie van de behandelend sector bij zijn bevindingen meegenomen. Op 30 september 2009 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Duijn telefonisch informatie ingewonnen bij de (voormalige) werkgever omtrent de aard van de werkzaamheden van appellante. De conclusie van de primaire verzekeringsarts dat appellante per 29 juni 2009 in staat moet worden geacht haar eigen werk te kunnen verrichten is door bezwaarverzekeringsarts Van Duijn onderschreven.
1.3. Op 14 december 2009 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, met terugwerkende kracht per 25 november 2009 ziek gemeld, wegens toegenomen rugklachten. Na onderzoek door verzekeringsarts Von Bóné op 7 januari 2010 is bij besluit van dezelfde datum per 25 november 2009 een ZW-uitkering aan appellante geweigerd.
1.4. Bij besluit van 18 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 17 februari 2010 ten grondslag. Deze heeft appellante lichamelijk onderzocht, het dossier bestudeerd en kennis genomen van door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector. Bezwaarverzekeringsarts De Brouwer heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van aspecifieke chronische rugklachten. Deze klachten houden als zodanig geen beperkingen in, mogelijk met uitzondering van echt zware rugbelastingen zodat appellante in staat moet worden geacht de eigen arbeid te kunnen verrichten.
2. De door appellante tegen de twee bestreden besluiten ingestelde beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek dat aan beide besluiten ten grondslag ligt als onvoldoende gemotiveerd of onzorgvuldig aan te merken. De rechtbank onderschrijft de door de (bezwaar)verzekeringsartsen getrokken conclusies. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv voor de omschrijving van het eigen werk van appellante uitgaan van hetgeen daaromtrent is vermeld in de gedingstukken en leveren deze gedingstukken een adequaat beeld daarvan op.
3. In hoger beroep betwist appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Zij heeft daartoe (samengevat) gesteld de rechtbank de bestreden besluiten ten onrechte in stand heeft gelaten aangezien deze op onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berusten. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante bij brief van 28 juni 2011 nog een verklaring van haar voormalige werkgever overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen op basis van de gedingstukken een adequaat inzicht hadden in de zwaarte van het eigen werk van appellante. Daarbij is van belang dat in deze stukken een consistent beeld van het werk wordt beschreven, gebaseerd op de eigen verklaringen van appellante alsmede op de desgevraagd door de werkgever aan bezwaarverzekeringsarts Van Duijn verstrekte informatie. De door appellante eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van de werkgever kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden nu deze informatie dateert van ruim na de datum in geding, is opgesteld op verzoek van appellante nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan en geen inzicht bestaat in de aan deze verklaring ten grondslag liggende vraagstelling.
4.3. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen met betrekking tot het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen worden onderschreven. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben appellante lichamelijk onderzocht, kennis genomen van medische informatie van de behandelend sector en hebben hun bevindingen inzichtelijk en voldoende gemotiveerd gerapporteerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar stelling ondersteunt dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat en dat zij niet in staat kan worden geacht om haar eigen werk te verrichten.
4.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft besloten appellante per 29 juni 2009 en per 25 november 2009 een ZW-uitkering te weigeren.
5. Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden