ECLI:NL:CRVB:2012:BY2269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3870 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, een vreemdeling met de [S.] nationaliteit, had bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, het college van burgemeester en wethouders van Raalte heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant niet meer over een geldig verblijfsdocument beschikte en niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 27 april 2007 geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland en dat hij het college onvoldoende had geïnformeerd over zijn verblijfsstatus.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, verworpen. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn verblijfsstatus van belang was voor zijn recht op bijstand en dat hij het college hierover had moeten informeren. Het college had erkend dat het tekort was geschoten in de controle van de verblijfsstatus, maar de Raad oordeelde dat de toegepaste matiging van de terugvordering voldoende was.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eventuele toekomstige invordering van de terugvordering geen dringende reden vormde om van terugvordering af te zien. Appellant heeft recht op bescherming van de regels over de beslagvrije voet, maar dit was niet voldoende om de terugvordering te voorkomen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.M. Heijs als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

10/3870 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 mei 2010, 09/1591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Raalte (college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. Kiers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kiers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.M. Pouw.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de [S.] nationaliteit. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft appellant bij besluit van 11 maart 2005 met ingang van 28 juli 2004 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, die geldig is tot 28 juli 2006. De geldigheidsduur is vervolgens verlengd tot 20 september 2006.
1.2. Bij besluit van 3 januari 2007, voor zover van belang, heeft de Minister van Justitie (minister) de aanvraag van appellant om verdere verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen. Bij besluit van 27 april 2007 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 februari 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juni 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep tegen de uitspraak van 5 februari 2008 ongegrond verklaard.
1.3. Het college heeft appellant bij besluit van 23 juni 2005 met ingang van 1 juni 2005 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. In het kader van een regulier heronderzoek naar het recht op bijstand is tijdens een gesprek met appellant op 16 januari 2009 gebleken dat appellant niet meer over een geldig verblijfsdocument beschikt. Een daarop volgend onderzoek heeft uitgewezen dat appellant na 27 april 2007 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft.
1.5. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 27 april 2007 op de grond dat appellant met ingang van die datum niet meer over een geldig verblijfsdocument beschikt en dat hij, door het college hierover niet in te lichten, heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting. Bij dat besluit heeft het college voorts de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 april 2007 tot en met 31 december 2008 tot een bedrag van € 19.170,64 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 5 augustus 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2009 ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de intrekking en gegrond verklaard voor zover dat ziet op de terugvordering. Het college heeft de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd vanaf 5 mei 2007. Het college heeft voorts besloten de bijstand netto terug te vorderen en in verband daarmee het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 14.503,12. Tot matiging van de terugvordering is besloten omdat er in een eerder stadium wel contacten zijn geweest met appellant in verband met onder meer aanvragen voor bijzondere bijstand, maar dat daarbij is verzuimd om de verblijfsstatus van appellant te controleren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant met ingang van 27 april 2007 geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en de gemeente wel over zijn verblijfsrechtelijke positie heeft geïnformeerd. De inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB is volgens appellant niet op hem van toepassing, althans niet sinds de wijziging van deze bepaling per 1 januari 2008. Hierbij is van belang dat zodra een wijziging in de verblijfspositie plaatsvindt, de IND de verblijfscode in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) wijzigt. Deze code is doorslaggevend voor de vraag of recht op bijstand bestaat of niet.
4.2.1. Appellant heeft het college onvoldoende geïnformeerd over het verloop en de afloop van zijn vreemdelingrechtelijke procedures. Hij heeft geen melding gemaakt van het besluit van de minister van 27 april 2007, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het gegeven dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijf hield van belang was voor zijn recht op bijstand. Dat betekent dat, anders dan appellant aanvoert, hij vanaf 27 april 2007 de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden.
4.2.2. De in dit verband door appellant naar voren gebrachte stellingen over de betekenis van de wijziging van artikel 17 van de WWB per 1 januari 2008 in relatie tot GBA-codes, behoeven geen bespreking, omdat uit 4.2 volgt dat appellant had moeten begrijpen dat hij van het besluit van 27 april 2007 onverwijld bij het college melding had moeten maken. De wijziging van artikel 17 van de WWB per 1 januari 2008 maakt dit, wat hier verder van zij, niet anders.
4.2.3. Het betoog van appellant dat hij, in gesprekken met zijn consulente en in het kader van aanvragen voor bijzondere bijstand, het college wel heeft geïnformeerd over zijn verblijfspositie kan niet worden onderschreven, reeds omdat de gedingstukken daarvoor geen aanknopingspunten bieden.
4.3. Appellant heeft voorts betoogd dat, nu het college niet eerder actie heeft ondernomen terwijl daar wel aanleiding voor was, de terugvordering dient te worden gematigd tot nihil. Het college heeft erkend dat hij tekort is geschoten door niet eerder de verblijfsstatus van appellant te controleren en door appellant eerst op 16 januari 2009 op te roepen voor een gesprek. Met de toegepaste matiging heeft het college deze onvolkomendheid voldoende gecompenseerd.
4.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college van terugvordering had moeten afzien, omdat hij, als hij ooit weer rechtmatig in Nederland kan verblijven, hij nog jaren lang moet terugbetalen en zo geen goede start kan maken. De eventuele toekomstige invordering vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Bovendien heeft appellant bij een eventuele invordering de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila