ECLI:NL:CRVB:2012:BY2206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2617 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en vordering wegens meerinkomen: beoordeling van de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering. De appellant, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, had in 2006 studiefinanciering verstrekt aan de betrokkene, die in de periode van februari tot en met juni 2006 een basisbeurs en aanvullende beurs ontving, en in de periode van juli tot en met december 2006 een nullening en OV-kaart. Na controle van de neveninkomsten van de betrokkene, werd een vordering van € 3.206,68 vastgesteld over het kalenderjaar 2006. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de appellant.

De rechtbank Groningen had het beroep van de betrokkene tegen het besluit van de appellant gegrond verklaard, omdat de medische situatie van de betrokkene in combinatie met haar studie en werk in de relevante periode haar zou hebben belet om haar financiële belangen te behartigen. De rechtbank oordeelde dat de appellant de hardheidsclausule niet had mogen negeren. In hoger beroep heeft de appellant echter betoogd dat de betrokkene ook de hulp van een derde had kunnen inroepen als zij zelf te weinig energie had.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen geconcludeerd dat de rechtbank niet op goede gronden had geoordeeld. De Raad stelde vast dat de betrokkene niet had aangetoond dat zij niet in staat was om tijdig informatie in te winnen over de bijverdienregeling en haar studiefinanciering te beëindigen. De Raad oordeelde dat de betrokkene in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat een nullening in combinatie met een OV-kaart niet van belang was voor de bijverdienregeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/2617 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2011, 09/666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak: 26 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [C.].
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft aan betrokkene in 2006 studiefinanciering verstrekt. Over de periode van februari tot en met juni 2006 in de vorm van een basisbeurs en een aanvullende beurs en over de periode van juli tot en met december 2006 in de vorm van een zogeheten nullening en een OV-kaart.
1.2. Na een controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van door appellant bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft appellant bij besluit van 27 maart 2009 over het kalenderjaar 2006 ten laste van betrokkene een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 3.206,68. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit bij beslissing van 7 augustus 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen.Volgens de rechtbank is op grond van de door de behandelend cardioloog van betrokkene op 2 februari 2011 verstrekte verklaring voldoende komen vast te staan dat de medische situatie van betrokkene in combinatie met haar studie/werk in de van belang zijnde periode dermate veel energie vergde dat betrokkene niet geacht kon worden haar financiële belangen voldoende te behartigen. Op grond daarvan had appellant in redelijkheid de toepassing van de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet achterwege kunnen laten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd het standpunt ingenomen dat er naar zijn oordeel geen sprake is van een situatie die noopt tot toepassing van de hardheidsclausule. Betrokkene had ook de hulp van een derde kunnen inroepen als zij zelf te weinig energie had.
3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ook voor het inschakelen van een derde te weinig energie had en dat zij geen enkele reden had om aan te nemen dat zij zelfs met een nullening een meerinkomen op zou kunnen bouwen.
4.1. Aan de orde is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant aanleiding had behoren te vinden om af te zien van de vordering wegens meerinkomen onder toepassing van de hardheidsclausule, in afwijking van artikel 3.17 van de Wsf 2000, waarin dwingendrechtelijk is bepaald dat een aanvraag van een studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van de zogenoemde bijverdienregeling uitsluitend werking heeft met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.
4.2. Appellant hanteert een vaste gedragslijn die inhoudt dat - kort weergegeven - de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of niet in redelijkheid heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet geen omstandigheid vormt op grond waarvan appellant met toepassing van de hardheidsclausule afwijkt van artikel 3.17, tiende lid, van de Wsf 2000, tenzij deze studerende na de overschrijding van de vrije voet appellant alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft studiefinancieringstijdvak 2006 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 1 april 2007.
4.3. De verklaring van de behandelend cardioloog van 2 februari 2011 kan niet los worden gezien van de overige in het dossier aanwezige informatie. Zo heeft de cardioloog bij brief van 7 september 2006 verklaard dat er op dat moment sprake is van een bevredigende medische toestand, een grote vooruitgang en een slechts licht verminderde fysieke belastbaarheid. De combinatie van studie, stage, revalidatie en medische controles in Engeland heeft overigens ook niet geduurd tot medio 2007, zoals de cardioloog meent. Gelet op deze informatie heeft appellant terecht het standpunt ingenomen dat het voor betrokkene niet onmogelijk moet zijn geweest om informatie in te winnen over de bijverdienregeling en tijdig haar studiefinanciering te beëindigen. Appellant heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover moet worden aangenomen dat betrokkene vanwege haar medische situatie niet in staat zou zijn geweest haar financiële belangen te behartigen, het op de weg van betrokkene lag om een derde te vragen haar te helpen met het regelen van haar financiële zaken.
4.4. Het lijkt overigens veel aannemelijker dat betrokkene in de onjuiste veronderstelling heeft verkeerd dat een nullening in combinatie met een ov-kaart niet van belang was voor de bijverdienregeling, hetgeen voor haar risico dient te komen. Betrokkene wist namelijk door de medio 2006 opgelegde vordering wegens meerinkomen over 2003 dat haar Wajong-uitkering van betekenis was in het kader van de bijverdienregeling van de Wsf 2000. Bovendien heeft zij in de periode van februari tot en met december 2006 niet alleen Wajong-uitkering ontvangen maar ook een stagevergoeding van € 250,- per maand.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary