ECLI:NL:CRVB:2012:BY2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4036 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van schuld aan het Uwv op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een schuld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in verband met ten onrechte ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had in maart 2010 verzocht om kwijtschelding van de restantschuld, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ook het achterstallige bedrag niet heeft betaald. De Raad heeft artikel 36 van de WW toegepast, waarin staat dat het Uwv kan besluiten van terugvordering af te zien als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Appellant voldeed echter niet aan de voorwaarden, omdat hij momenteel inkomen uit arbeid heeft en zijn werkgever een bedrag op zijn salaris inhoudt ter aflossing van de schuld aan het Uwv. Ook was er geen sprake van een eenmalige aflossing van ten minste 50% van de restsom.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, omdat het Uwv niet bevoegd was om kwijtschelding te verlenen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 oktober 2012.

Uitspraak

11/4036 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2011, 10/6331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft een schuld aan het Uwv in verband met ten onrechte ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft in maart 2010 verzocht om kwijtschelding van de restantschuld. Het Uwv heeft dat verzoek niet gehonoreerd en bij besluit van 16 november 2010 bepaald dat appellant dat restant van € 15.332,- in één keer vóór 1 december 2010 moet terugbetalen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij wederom gevraagd om kwijtschelding. Bij besluit van 8 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard voor zover was bepaald dat appellant de resterende schuld in één keer moest terugbetalen. Het verzoek om kwijtschelding is afgewezen omdat appellant niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldeed.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard omdat appellant ten onrechte niet was gehoord op zijn bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding als genoemd in de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999, Stcrt. 1999,75, zoals gewijzigd bij Regeling van 21 maart 2001, Stcrt. 2001,107.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, zoals nader toegelicht ter zitting, betoogd dat hij op grond van artikel 36, derde lid, van de WW wel voor kwijtschelding in aanmerking komt, omdat zijn gemiddeld inkomen drie jaar lang niet boven de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is gekomen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij op grond van artikel 36 van de WW niet bevoegd is om appellant kwijtschelding te verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 36 van de WW luidt als volgt:
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4.2. De onverschuldigde betaling aan appellant is het gevolg geweest van het door appellant niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 25 van de WW. Hieruit volgt dat de in artikel 36, tweede lid, van de WW genoemde termijn van vijf jaar van toepassing is. Het betoog van appellant dat een termijn van drie jaar geldt, slaagt dus niet.
4.3. Appellant heeft niet gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen voldaan. Evenmin heeft hij het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog betaald. Aan de voorwaarde van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de WW is niet voldaan, omdat appellant momenteel inkomen uit arbeid heeft en diens werkgever een bedrag op het salaris van appellant inhoudt ter aflossing van de schuld aan het Uwv. Ten slotte is ook niet voldaan aan de voorwaarde dat een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer is afgelost.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv niet bevoegd was om appellant kwijtschelding te verlenen van zijn schuld. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
TM