11/3254 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 april 2011, 10/2011 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.A.M. Rademaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. Cornelisse, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sedert 17 februari 1998 werkzaam in dienst van [naam werkgever] ([werkgever]). Laatstelijk vervulde zij de functie van shopmanager te Almere. Op 29 december 2009 heeft de werkgever appellante op staande voet ontslagen in verband met een vijftal gedragingen waaronder het ten onrechte gebruik maken van een personeelspas van een collega en het retourneren van gekochte artikelen buiten de ruilingstermijn. Op 8 januari 2010 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Terwijl het Uwv deze aanvraag in behandeling had, heeft appellante een aantal gerechtelijke procedures gevoerd met haar werkgever. Bij beschikking van 22 april 2010 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestaat, met ingang van die datum ontbonden. Bij vaststellingsovereenkomst, getekend door de werkgever op 16 juni 2010 en door appellante op 21 juni 2010 (vaststellingsovereenkomst), is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden geëindigd op 29 december 2009. Daarbij is bepaald dat de werkgever appellante een beëindigingsvergoeding betaalt van € 4.410,- bruto.
1.2. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering per 1 april 2010 blijvend geheel geweigerd. Appellante had volgens het Uwv kunnen weten dat haar gedrag een dringende reden voor ontslag vormde.
2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juli 2010. Bij besluit van
5 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de eerste werkloosheidsdag, in verband met de zogenoemde fictieve opzegtermijn en de door appellante van de werkgever ontvangen vergoeding, nader is gesteld op 9 februari 2010. Het Uwv heeft echter het standpunt gehandhaafd dat het gedrag van appellante een dringende reden opleverde om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, terwijl het gedrag tevens volledig aan appellante was te verwijten. De vaststellingsovereenkomst leidt er niet toe dat geen sprake is van een dringende reden. Niet de wijze waarop de dienstbetrekking is geëindigd, maar het antwoord op de vraag waarom de werkgever de dienstbetrekking heeft willen beëindigen is bepalend.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank gesteld dat de ontslagreden bepalend is voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich voor de vaststelling van de feiten niet hoefde te beperken tot de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft daarbij onderschreven dat de gedragingen van appellante over het gebruik van de personeelspas en het retourneren van artikelen de reden is geweest voor het beëindigen van het dienstverband en dat die gedragingen aanleiding vormden voor het ontslag op staande voet. Een tijdens de beroepsprocedure overgelegde, andersluidende verklaring van de werkgever heeft de rechtbank ongeloofwaardig geacht. Appellante is naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar werkloos geworden en de WW-uitkering is dan ook terecht blijvend geheel geweigerd. Van door het Uwv gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen dat appellante een WW-uitkering zou ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest.
4. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft gewezen op de vaststellingsovereenkomst waarin als reden voor de beëindiging van het dienstverband is aangegeven dat partijen een onoverbrugbaar verschil van mening hebben over het te voeren beleid en de wijze waarop aan de functie van appellante invulling moet worden gegeven. In die gevallen wordt veruit in de meeste gevallen volgens haar een WW-uitkering toegekend. Zij heeft verder benadrukt dat de werkgever met latere verklaringen is teruggekomen van het eerdere standpunt ten aanzien van het ontslag op staande voet. Tenslotte heeft appellante gesteld dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden omdat haar toezeggingen zijn gedaan over haar aanspraken op een WW-uitkering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2.1. De werkgever verstrekt aan de werknemers een personeelspas. Met deze pas kunnen in de winkels van het [werkgever]-concern inkopen worden gedaan met een korting van 20% tot een maximum van € 500,- per jaar. Aan het gebruik van de pas is een aantal voorwaarden verbonden. Vereist is onder meer dat de eigenaar van de pas dezelfde persoon is als degene die de aankoop verricht. De pas mag niet aan iemand anders worden gegeven of door iemand anders worden gebruikt. De pas is strikt persoonlijk. Aankopen met de pas mogen worden gedaan voor - kort gezegd - het eigen gezin. Ook mag er een cadeau op worden afgerekend. Personeelsleden krijgen periodiek bericht over het openstaande bedrag aan korting.
5.2.2. Op 5 maart 2009 heeft de werkgever de shopmanagers een mailing gestuurd waarin is geattendeerd op fraude en diefstal, gepleegd door werknemers van het bedrijf. Daarbij is ook gewezen op fraude met de personeelspas en het vervalsen van retouren.
5.3.1. Appellante heeft op zaterdag 14 november 2009 bijstand verleend in een filiaal van [werkgever] in Amsterdam waar in het kader van een actie van haar werkgever artikelen van de modeontwerper [merk] werden verkocht. Met haar personeelspas heeft zij toen een drietal [merk]-artikelen gekocht. Het saldo op de pas was echter ontoereikend om voor de volledige korting in aanmerking te komen. De volgende dag heeft appellante de artikelen in haar eigen [werkgever]-filiaal in Almere teruggebracht en weer aangekocht, ditmaal met behulp van de pas van een medewerkster van het filiaal in Almere. Daarbij zijn de artikelen niet feitelijk ter retour aangeboden, maar zijn slechts de prijskaartjes ingeleverd. Appellante heeft vervolgens een nieuwe bon gekregen voor de aankopen.
5.3.2. In verband met de actie voor [merk]-artikelen konden deze slechts binnen een periode van een week na aankoop worden geruild, hetgeen op de oorspronkelijke aankoopbonnen stond. Na de ruiling in Almere kreeg appellante een nieuwe bon die de voor gewone [werkgever]-artikelen gebruikelijke ruilperiode van 30 dagen vermeldde.
5.3.3. De [merk]-artikelen zijn snel na de start van de actie, op 27 november 2009, met 50% korting te koop aangeboden. Appellante heeft op die dag de artikelen wederom geretourneerd en opnieuw, maar ditmaal met 50% korting, gekocht. De ruiling heeft niet plaatsgevonden door het terugbrengen van de artikelen maar aan de hand van de prijskaartjes en de aankoopbon van het filiaal in Almere.
5.4. In het kader van een onderzoek binnen het [werkgever]-filiaal van appellante naar frauduleuze handelingen van een medewerker, heeft de werkgever ook onderzoek verricht naar het handelen van appellante. Daarbij is hetgeen hiervoor onder is 5.3 beschreven gebleken. De werkgever heeft appellante in een gesprek van 23 december 2009 met zijn bevindingen geconfronteerd, waarna appellante een verklaring heeft afgelegd die wat betreft de weergave van de feiten in wezen overeenstemde met de hiervoor weergegeven gang van zaken. De werkgever heeft appellante vervolgens op non-actief gesteld, hetgeen appellante bij brief van
24 december 2009 is bevestigd. Daarbij is te kennen gegeven dat de werkgever het gebeurde hoog opneemt en van mening is dat dit handelen een dringende reden voor ontslag oplevert. De werkgever heeft tevens te kennen gegeven nog enige tijd nodig te hebben voor nader onderzoek. Appellante is bij die brief tenslotte uitgenodigd voor een gesprek met de werkgever op 29 december 2009 waarbij zij ook haar visie op de feiten kon geven. Bij dat gesprek van 29 december 2009 is haar vervolgens ontslag op staande voet gegeven. Bij brief van dezelfde datum heeft de werkgever dat ontslag bevestigd en daarbij als redenen voor het ontslag aangevoerd:
1. het ten onrechte gebruik maken van een personeelspas van een collega medewerker;
2. het overschrijden van de ruilingstermijn;
3. het aanzetten van een medewerker tot (mede) overtreding van de regels;
4. het geven van wisselende verklaringen; en
5. het niet uitdragen van de voorbeeldfunctie van shopmanager.
Daarbij is aangegeven dat de begane overtredingen zowel afzonderlijk als gezamenlijk een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen.
5.5.1. Het zijn deze gebeurtenissen geweest die aan de beëindiging van het dienstverband ten grondslag hebben gelegen. Dit ligt besloten in de ontslagbrief van 29 december 2009, de brief van de werkgever van 14 januari 2009 (lees: 2010) naar aanleiding van de inbreng van de advocaat van appellante, de opstelling van de werkgever in het kader van het verzoek van
23 februari 2009 aan de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst, voor zover nodig, te ontbinden en valt ook af te leiden uit de opstelling van de werkgever ten aanzien van de door appellante in rechte gevorderde loondoorbetaling. Weliswaar heeft de werkgever in een later stadium een ander standpunt betrokken, maar de redenen voor die wisseling van standpunt worden niet door de feiten onderbouwd. Verslagen of andere schriftelijke stukken waaruit blijkt dat partijen van mening verschilden over het te voeren beleid of de inhoud van de door appellante te verrichten werkzaamheden bevinden zich niet in het dossier. Appellante heeft dergelijke stukken, ook niet nadat zij daartoe in de gelegenheid was gesteld, geleverd. Ook uit het feit dat appellante ter zake van de beëindiging van het dienstverband volgens de vaststellingsovereenkomst een vergoeding ontving van € 4.410,- duidt er niet op dat de werkgever appellante geen verwijt maakte, nu appellante van de werkgever aanvankelijk € 111.000,- als vergoeding heeft gevorderd. Appellante heeft geen verklaring voor dit verschil behalve dat zij er mee instemde omdat “het water tot aan de lippen stond”.
5.5.2. Voor zover appellante betoogt dat het Uwv zich voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid had dienen te beperken tot de vaststellingsovereenkomst, is dat onjuist. Het Uwv heeft in het kader van artikel 24, van de WW een eigen verantwoordelijkheid die meebrengt dat het Uwv zich een eigen oordeel moet vormen over de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Dat kan onder omstandigheden meebrengen dat, ondanks het bestaan van een vaststellingsovereenkomst, het Uwv onderzoek doet naar de achtergronden van een ontslag. In het onderhavige geval was daar te meer reden toe, nu appellante zich op 8 januari 2010 tot het Uwv had gericht met een aanvraag om een
WW-uitkering waarop zij vermeldde dat zij op staande voet was ontslagen en er dus een duidelijke indicatie was dat de werkloosheid verwijtbaar zou kunnen zijn. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
5.5.3. De vraag of de werkloosheid van appellante verwijtbaar is dient daarom beoordeeld te worden aan de hand van haar gedragingen in november 2009 en de daarop volgende reactie van de werkgever.
5.6.1. Vastgesteld moet worden dat appellante met de verweten gedragingen niet alleen de regels ten aanzien van het gebruik van de personeelspas heeft geschonden, maar op 27 november 2009 ook de ruilingstermijn heeft overschreden. Het had haar als shopmanager duidelijk moeten zijn dat de termijn die op de bon van het filiaal in Almere werd weergegeven niet in overstemming was met de termijn van een week na aankoop die voor de actie voor [merk]-artikelen gold. Deze gedragingen moeten als ernstig worden gekwalificeerd, mede omdat de werkgever de shopmanagers er recentelijk op had gewezen dat misbruik van de personeelspas en het vervalsen van retouren moest worden tegengegaan. Appellante vervulde een voorbeeldfunctie. Zij was de eindverantwoordelijke voor de gang van zaken in het [werkgever]-filiaal in Almere. Voor zover appellante stelt dat haar manier van omgaan met personeelspassen gebruikelijk was binnen het concern, volgt dat niet uit de stukken, terwijl uit de mailing van 5 maart 2009 valt af te leiden dat, ook al was dat voorheen het geval, de werkgever daar in ieder geval vanaf dat moment paal en perk aan wilde stellen. Appellante diende daarbij een cruciale rol te vervullen.
5.6.2. Niet wordt onderschreven de stelling van appellante dat het de collega was die aandrong op het gebruik van haar personeelspas. Uit de verklaring van die medewerkster van 23 december 2009 (gedingstuk B 33.109) blijkt immers dat het om een initiatief van appellante ging, terwijl ook de stelling van appellante dat die medewerkster haar een cadeautje wilde geven niet wordt gesteund door enige verklaring.
5.6.3. Bij de beantwoording van de vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggende redenen als dringend hebben te gelden moeten mede de persoonlijke omstandigheden worden betrokken zoals de leeftijd van de betrokkene, de lengte van het dienstverband en de gevolgen die het ontslag zou hebben. De persoonlijke omstandigheden van appellante afgewogen tegen de aard en de ernst van de gedragingen was een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd. Appellante was op de hoogte van het beleid van werkgever dat verkeerd gebruik van de personeelspas tot ontslag op staande voet zal leiden en heeft door haar eigen handelwijze aanleiding gegeven tot een vertrouwensbreuk met haar werkgever. De verweten gedragingen zijn dan ook in objectieve zin als een dringende reden aan te merken.
5.7. Vervolgens dient te worden bezien of de dringende reden ook blijkt uit de reactie van de werkgever op de gedragingen. Appellante is op 23 december 2009 in een gesprek voor het eerst geconfronteerd met de bevindingen van de werkgever. Niet is gebleken dat de werkgever appellante eerder hierover heeft kunnen bevragen. Naar aanleiding van dat gesprek is zij op non-actief gesteld. Omdat de werkgever tot een zorgvuldige besluitvorming wilde komen en nog enkele zaken moest onderzoeken is een tweede gesprek belegd op 29 december 2009. Appellante is toen verschenen en zij heeft haar visie op de gang van zaken kunnen geven. Dit heeft de werkgever niet tot een ander inzicht gebracht. Zij is toen op staande voet ontslagen, hetgeen de werkgever op dezelfde dag schriftelijk heeft bevestigd. In het nadien gedane ontbindingsverzoek heeft de werkgever de aanwezigheid van de dringende reden herhaald. Gelet op de voortvarendheid waarmee de werkgever heeft gehandeld, is hier derhalve ook in subjectieve zin sprake van een dringende reden. Dat de werkgever aanvankelijk reeds op 23 december 2009 een ontslag op staande voet zou hebben gegeven maar dat toen toch weer heeft ingetrokken doet, anders dan appellante stelt, aan de aanwezigheid van de dringende reden niet af.
5.8. Uit 5.2 tot en met 5.7 volgt dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag lag. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.9. Aan Appellante zijn geen in rechte te honoreren toezeggingen gedaan over haar aanspraken op een WW-uitkering. De contacten die zij telefonisch heeft gehad met het Uwv zijn beperkt gebleven tot het verstrekken van algemene informatie. Dat haar telefonisch, door een medewerker die geheel van haar dossier op de hoogte was, zou zijn medegedeeld dat zij een WW-uitkering zou krijgen, kan appellante, zoals zij ter zitting heeft erkend, niet bewijzen terwijl daarvoor ook geen aanwijzing in de stukken is te vinden. Haar beroep op een door het Uwv gewekt vertrouwen slaagt dan ook niet.
5.10. Uit 5.1 tot en met 5.9 volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk