11/4055 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2011, 10/3163 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak 31 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.H. Roebroek een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman. Betrokkene is - met bericht - niet verschenen.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1949, is op 1 februari 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). In verband met een reorganisatie is betrokkene de mogelijkheid geboden gebruik te maken van de zogenoemde ‘Leeftijdsvertrekregeling’. Onderdeel van deze vertrekregeling was dat betrokkene bij het bereiken van de spilleeftijd gebruik diende te maken van de (pré)pensioenregeling (FUR). Betrokkene heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 december 2005 beëindigd. Met ingang van deze datum ontvangt betrokkene op grond van de zogenoemde FUR+-regeling een FUR-uitkering, alsmede een FUR-suppletie.
1.2. Betrokkene is van 1 augustus 2009 tot 1 januari 2010 werkzaam geweest bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Per 1 januari 2010 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 4 januari 2010. Daarbij heeft appellant de FUR-uitkering en de FUR-suppletie die betrokkene ontvangt in mindering gebracht op de WW-uitkering, waardoor de WW-uitkering niet tot uitbetaling is gekomen. Bij besluit van 15 juli 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 januari 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de FUR-uitkering als de FUR-suppletie van betrokkene een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering betreft, die op grond van artikel 34 van de WW in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uitsluitend in geschil is de vraag of de FUR-suppletie gekort kan worden op de WW-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de FUR-suppletie een regeling is die vooraf gaat aan de gewone FUR. Nu betrokkene na de FUR+-regeling nog recht heeft op een gewone FUR-regeling is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, onder a of b, van het besluit Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (Stcrt. 1991, 244, hierna: Besluit). De FUR-suppletie is, aldus de rechtbank, immers geen uitkering die voorafgaat aan een ouderdoms¬pensioen of het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Evenmin kan de FUR-suppletie volgens de rechtbank worden aangemerkt als een uitkering op grond van vervroegde uittreding, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Besluit aangezien door of voor betrokkene geen bijdragen zijn betaald voor deze FUR-suppletie. Volgens de rechtbank was appellant niet bevoegd de FUR-suppletie in mindering te brengen op de
WW-uitkering.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de FUR-suppletie wel degelijk een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering is die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen. Volgens appellant is sprake van een overbruggingsuitkering. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de strekking van de aftrek van ouderdomspensioen is dat personen die op basis van het ontvangen van ouderdomspensioen geacht moeten worden het einde van hun arbeidsleven te hebben bereikt, slechts voor een WW-uitkering in aanmerking dienen te komen voor zover dat ouderdomspensioen lager is dan hun WW-uitkering voor aftrek. Dit omdat deze vervroegd gepensioneerden vergelijkbaar zijn met personen die ouder zijn dan 65 jaar, met dit verschil dat de personen die ouder zijn dan 65 jaar recht hebben op een AOW-uitkering, waardoor hun inkomenspositie anders is dan die van de vervroegd gepensioneerden.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Zij heeft herhaald dat de suppletie geen uitkering van de FUR is, maar een ontslagvergoeding van haar werkgever in verband met het eindigen van haar arbeidsovereenkomst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 2.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2. In geschil is slechts de vraag of de FUR-suppletie kan worden beschouwd als een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
4.3. In de toelichting bij het Besluit staat onder meer:
“Met artikel 1, eerste lid, onderdeel a en b, wordt bereikt, dat een overbruggings-pensioen onder de anticumulatieregeling van artikel 34, eerste en vierde lid, van de WW valt. Onderdeel a heeft betrekking op constructies waarbij, vooruitlopend op een levenslang vervroegd ouderdomspensioen een overbruggingspensioen wordt verleend. (…) Met het vereiste, dat de uitkering het karakter van een oudedagsvoorziening moet hebben wordt bereikt, dat als sprake is van andersoortig karakter, bijvoorbeeld aanvulling op de WW-uitkering in het kader van een afvloeiingsregeling, anticumulatie achterwege blijft”.
4.4. Op basis van hoofdstuk 4.7 van het op betrokkene van toepassing zijnde Sociaal Plan ‘Frisse Kijk’ konden werknemers die vielen binnen de categorie 55 jaar of ouder en geplaatst waren in het mobiliteitstraject een aanbod krijgen voor een vroegtijdige vertrekregeling. Uit bijlage 1 bij het Sociaal Plan blijkt dat deze vroegtijdig vertrekregeling onder meer inhield dat bij uittreden de FUR-regeling direct zou ingaan, de FUR-uitkering tot aan de spilleeftijd wordt aangevuld tot 75% van de geïndexeerde berekeningsgrondslag, de FUR-suppletie in maandelijkse termijnen gelijktijdig met de FUR wordt uitgekeerd en dat de werknemer met het bereiken van de spilleeftijd gebruik dient te maken van de (pre)pensioenuitkering. De aan betrokkene toegekende FUR-suppletie is aan te merken als een overbruggingspensioen, die vooruitlopend op een levenslang vervroeg ouderdomspensioen is verleend. Uit de toelichting bij het Besluit blijkt dat artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit betrekking heeft op een dergelijke constructie. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, gaat de
FUR-suppletie wel degelijk vooraf aan een ouderdomspensioen. Niet in geschil is immers dat de FUR-uitkering is aan te merken als een ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW, zodat de FUR-suppletie voorafgaat aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW (zie ook CRvB
10 augustus 2005, LJN AU1599).
4.5. De FUR-suppletie van betrokkene is derhalve door appellant terecht aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Die uitkering is derhalve terecht gelijkgesteld met een ouderdomspensioen en is terecht in mindering gebracht op haar WW-uitkering.
4.6. Betrokkene heeft in het verweerschrift verzocht om de procedure aan te houden, totdat duidelijk is wat de invloed is van de op handen zijnde wetgeving ten aanzien van de onderhavige kwestie. Voor zover betrokkene doelt op de invoering van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten geldt dat deze regelingen op 1 maart 2012, zijnde de datum van het verweerschrift, in werking zijn getreden, zodat voor het aanhouden van de procedure geen aanleiding bestaat. De wijzigingen hebben bovendien geen gevolgen voor betrokkene, nu de regelingen niet met terugwerkende kracht in werking zijn getreden en met deze regelingen bovendien geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van betrokkene zal ongegrond worden verklaard. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor toewijzing van het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond;
-wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.