12/754 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 december 2011, 11/268 (aangevallen uitspraak)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 mei 2012 heeft het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer van de Raad plaatsgevonden. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was voorheen werkzaam als coördinator projecten verkeersregeling. Met ingang van 2 maart 2009 ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft hij zich op 1 april 2009 ziek gemeld met klachten van hoofdpijn, buikpijn, koorts, misselijkheid en flauwvallen. Appellant is op 2 juli 2009 gezien door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat voor de diverse vage klachten van appellant geen medisch of anatomisch substraat is gevonden en dat geen beperkingen voor arbeid bestonden. Bij besluit van 2 juli 2009 is aan appellant geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend omdat per
1 april 2009 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Het bezwaar tegen dit besluit werd, na medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 28 augustus 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 28 augustus 2009 geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2. Bij brief van 19 april 2010 heeft appellant verzocht om terug te komen van de hiervoor genoemde besluiten, omdat uit medische informatie is gebleken dat zijn klachten voortkwamen uit galstenen en een ontsteking van de galblaas, alsmede de ziekte van Conn. In mei 2010 is appellants galblaas operatief verwijderd. Bij brief van 26 april 2010 is het verzoek van appellant om terug te komen van de eerdere besluiten afgewezen. Bij besluit van 13 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker van 12 januari 2011 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 28 augustus 2009 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. De verwijzing naar de operatie in mei 2010 kan niet als een nieuw feit worden aangemerkt, nu appellant de daarmee samenhangende klachten reeds heeft ingebracht bij het medisch onderzoek dat vooraf is gegaan aan laatstgenoemd besluit en deze informatie geacht moet worden te zijn meegenomen bij de beslissing. Ditzelfde geldt voor de vaststelling thans dat er sprake was van cholecystitis (galblaasontsteking). Naar het oordeel van de rechtbank werpt het stellen van een (nieuwe) diagnose, zoals hier het geval is, geen ander licht op de zaak. De omstandigheid dat alsnog een verklaring gevonden wordt voor de reeds bij het Uwv bekende klachten is niet aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen door hem bij de rechtbank was gesteld, (samengevat) aangevoerd dat de gestelde diagnose cholecystitis dient te worden aangemerkt als een nieuw feit nu het Uwv in de bezwaarprocedure in 2009 niet tot een ziekte heeft kunnen concluderen omdat er geen objectiveerbare aandoening viel aan te wijzen. Omdat de verzekeringsarts “nergens de vinger op kon leggen” is er destijds geen beperking aangenomen. Nu duidelijk is geworden dat er sprake was van ziekte, dient dit alsnog te geschieden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Uit de zich in het dossier bevindende brieven van de behandelend internist dr. J.E. Heeg, van 30 december 2010 en 14 december 2009 blijkt dat de diagnose cholecystitis eerst eind 2009 is vastgesteld. Aannemelijk is dat bij appellant ten tijde van zijn ziekmelding in april 2009 ook reeds sprake was van cholecystitis.
4.2. Door de verzekeringsartsen is bij hun beoordeling van appellant in 2009 geen rekening gehouden met de diagnose cholecystitis. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 27 augustus 2009 geconcludeerd dat de medische grondslag voor appellants gezondheidsklachten niet is geobjectiveerd. Vooral is niet geobjectiveerd dat betrokkene iedere dag koorts zou hebben. De bezwaarverzekeringsarts zag geen reden om aanmerkelijke beperkingen aan te nemen op basis van de door appellant gepresenteerde gezondheidsklachten.
4.3. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 januari 2011 heeft deze arts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant in 2009 was vastgesteld ondanks het ontbreken van een diagnose en dat de koortsaanvallen en andere klachten ook na 1 april 2009 niet leidden tot een dusdanig ziekteverzuim dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid voor de ZW.
4.4. Deze motivering overtuigt niet aangezien appellant op en na 1 april 2009 niet (meer) werkzaam was en derhalve geen sprake kon zijn van ziekteverzuim. Gelet hierop is de gestelde diagnose cholecystitis aan te merken als een nieuw gebleken feit dat bij de beoordeling in 2009 niet bekend was bij de (bezwaar)verzekeringsarts, noch bij appellant, en dat dit destijds ook niet bekend had kunnen zijn, terwijl dit gegeven, ware het destijds bekend geweest, tot een ander besluit had kunnen leiden. Daarbij wordt er nog op gewezen dat niet het feit dat (thans) een diagnose is gesteld voor deze conclusie doorslaggevend is, maar het feit dat hierbij een objectivering van de klachten en gestelde beperkingen is gegeven. Het Uwv heeft derhalve ten onrechte de door appellant ingebrachte informatie ten aanzien van de diagnose cholecystitis niet aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient hiertoe een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 april 2010. Vervolgens dient het Uwv te bezien of deze nieuwe beslissing op bezwaar gevolgen heeft voor het besluit op bezwaar van 28 augustus 2009.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.